ECLI:NL:GHARL:2024:3359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/1501
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de waarde van onroerende zaken en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 863.000, na een bezwaarschrift van belanghebbende tegen de oorspronkelijke waarde van € 1.281.000. De rechtbank kende ook een immateriële schadevergoeding van € 50 toe, omdat de redelijke termijn met drie maanden was overschreden. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de immateriële schadevergoeding op € 50 had vastgesteld. Het Hof volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad en stelde de immateriële schadevergoeding vast op € 500, omdat de redelijke termijn was overschreden. De heffingsambtenaar en de Staat werden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 170 en € 330.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de rechtbank geen proceskostenvergoeding had toegekend, wat volgens de Hoge Raad onterecht was. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vast op € 437,50, die ook verdeeld moest worden tussen de heffingsambtenaar en de Staat. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep gegrond was en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigde, terwijl het de heffingsambtenaar en de Staat in de proceskosten veroordeelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1501
uitspraakdatum: 14 mei 2024
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[plaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2023, nummer UTR 21/3855, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar) en
de
Staat (de
Minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van [adres1] 29 (A) te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 1.281.000.
Tegelijk met de beschikkingen zijn aan belanghebbende als gebruiker aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2021 (hierna: de aanslagen) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikking verminderd tot een waarde van
€ 863.000, en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Verder heeft de Rechtbank een immateriëleschadevergoeding van in totaal € 50 toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 11 april 2024 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] (de taxateur). Ter zitting is de zaak met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van belanghebbende met Hofnummer BK-ARN 23/1499 (hierna: 23/1499).
2.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak.
2.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 9 september 2021 de beschikking verminderd tot een waarde van € 863.000, en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Hierbij is de kostenvergoeding als volgt vastgesteld, uitgaande van een samenhangende zaak (23/1499):
(2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1,0 x waarde per punt € 265) : 2 (samenhangende zaken) = € 265.
2.3.
Belanghebbende is ook eigenaar van [adres2] 29 (A). In de zaak 23/1499 heeft de heffingsambtenaar onder andere bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van [adres1] 29 (A) eveneens vastgesteld op € 1.281.000. Tegelijk met de beschikking zijn aan belanghebbende aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd.
2.4.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 9 september 2021 onder andere de beschikking inzake [adres1] 29 (A) verminderd tot een waarde van € 863.000, en genoemde aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Hierbij is de kostenvergoeding als volgt vastgesteld, uitgaande van een samenhangende zaak (onderhavige zaak):
(2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1,0 x waarde per punt € 265) : 2 (samenhangende zaken) = € 265.
2.5.
De Rechtbank heeft onder meer overwogen dat de heffingsambtenaar terecht is uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

3.Geschil

Tussen partijen zijn de waarden van de onroerende zaken niet meer in geschil. Tussen partijen zijn in geschil de hoogte van de immateriëleschadevergoeding, de hoogte van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

Immateriëleschadevergoeding
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden en dat, alles afwegend, een immateriëleschadevergoeding van € 50 billijk is.
4.2.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 januari 2024 bij de huidige stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad geen ruimte gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden en dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.19). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1). Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat is aan de orde als het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen en de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3). Het Hof zal in deze zaak in gelijke zin oordelen.
4.3.
Het financieel belang in onderhavige procedure beloopt meer dan € 15, zodat op basis van de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om vanwege die reden geen spanning en frustratie aan te nemen. In onderhavige procedure zijn evenmin andere bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken om aan te nemen dat spanning en frustratie ontbreken. Wel heeft de heffingsambtenaar gesteld dat geen ruimte voor een immateriëleschadevergoeding bestaat indien deze aan de gemachtigde toekomt, waarbij de heffingsambtenaar heeft verwezen naar een uitspraak van gerechtshof Den Haag van 24 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2318. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat noch rechtsbijstandverlening op basis van ‘no cure no pay’ noch het gegeven dat deze vergoeding aan de rechtsbijstandverlener toekomt, in de weg staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade (HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.).
4.4.
Op grond van het voorgaande volgt het Hof de Rechtbank niet in haar oordeel dat de immateriëleschadevergoeding in deze zaak op € 50 moet worden gesteld. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.5.
Het Hof zal, omdat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden, de immateriëleschadevergoeding vaststellen overeenkomstig het door de Hoge Raad bepaalde tarief van € 500. Van dit bedrag dient de heffingsambtenaar, conform de verdeling van de Rechtbank, € 170 te betalen en de Staat € 330.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof hebben de onderhavige zaak en 23/1499 in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp dan wel zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:586) omdat het in beide zaken gaat om de waarde van [adres1] 29 (A). Het voorgaande brengt mee dat slechts eenmaal het bedrag van in € 500 wordt toegekend. Hiervan zal in de onderhavige zaak de helft worden toegekend.
Proceskostenvergoeding
4.7.
De Rechtbank heeft overwogen dat er in beginsel aanleiding is om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om een immateriëleschadevergoeding zijn gemaakt. De Rechtbank heeft echter geen proceskostenvergoeding toegekend omdat volgens haar geen sprake is van daadwerkelijke kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om een immateriëleschadevergoeding.
4.8.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.1.). Gelet hierop heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Nu de proceskostenvergoeding uitsluitend voorkomt uit de toegekende schadevergoeding wordt uitgegaan van een wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25) (HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.). De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet daarom worden vastgesteld op € 437,50 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x waarde per punt € 875). De heffingsambtenaar en de Staat dienen, ieder voor de helft, deze kosten te vergoeden (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2).
4.9.
Artikel 3, lid 2, van het Besluit, bepaalt dat samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof is er voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase 23/1499 een samenhangende zaak. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de bezwaren door de heffingsambtenaar en de beroepen door de Rechtbank nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, de rechtsbijstand door dezelfde persoon is verleend en de werkzaamheden in beide zaken nagenoeg identiek waren omdat het in beide zaken gaat om de waarde van [adres1] 29 (A). Hiervan zal in de onderhavige zaak de helft worden toegekend.
Griffierecht
4.11.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.
4.12.
In een geval als het onderhavige, waarin het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep, en op het verzoek titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is, bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, lid 2, van de Awb, is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, lid 1, van de Awb, zoals hier aan de orde, namelijk geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht (vgl. CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160 en gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068).
Slotsom
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
In de zaak is in hoger beroep geen griffierecht betaald.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 875 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875). Hiervan zal in de onderhavige zaak de helft worden toegekend.
5.3.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep in totaal een bedrag van (€ 437,50 + € 875 =) € 1.312,50. Voor de volledigheid merkt het Hof nog op dat de helft hiervan in de onderhavige zaak wordt toegekend, te verdelen over de heffingsambtenaar en de Staat.
5.4.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten in beroep en hoger beroep, voor immateriële schade alsmede voor het griffierecht voor het hoger beroep op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid 4, van de Wet WOZ, uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 85,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 165,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 328,13, en
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 328,13.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.
De griffier, De raadsheer,
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.