ECLI:NL:GHARL:2024:3289

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
200.330.736/01 en 200.330.675/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de geldigheid van een koopovereenkomst tussen een agrarische maatschap en een handelaar, met vervalsing van handtekeningen en de vraag naar de ontbindende voorwaarde

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een agrarische maatschap, bestaande uit drie generaties familieleden, en een handelaar over de verkoop van grond. De maatschap heeft een koopovereenkomst gesloten met de handelaar, maar de handtekeningen van de ouders zijn door hun zonen vervalst. De maatschap stelt dat de overeenkomst een schijnovereenkomst is, bedoeld om de bank tijdelijk op afstand te houden. De ouders kunnen zich echter niet succesvol beroepen op de vervalsing van hun handtekeningen, en het hof oordeelt dat de vordering tot levering van de grond toewijsbaar is, terwijl de vordering tot betaling van de contractuele boete wordt afgewezen. Het hof komt tot deze beslissing na een uitgebreide beoordeling van de feiten en de argumenten van beide partijen, waarbij het belang van de ouders en de maatschap in de context van de overeenkomst en de omstandigheden van de zaak wordt gewogen. De ouders zijn gebonden aan de overeenkomst, ondanks de vervalsing van hun handtekeningen, omdat de omstandigheden rechtvaardigen dat de handelaar erop vertrouwde dat de handtekeningen echt waren. De vordering tot opheffing van het beslag dat door de maatschap was gelegd, wordt toegewezen, en de proceskosten worden toegewezen aan de handelaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummers gerechtshof 200.330.736/01 en 200.330.675/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 531891
arrest van 14 mei 2024
in de zaak met nummer 200.330.736/01 van

1.Maatschap [appellant1] ,hierna: de maatschap,

die is gevestigd in Biddinghuizen,
2. [appellant2],
hierna:
[appellant2],
die woont in [woonplaats1] ,
3. [appellant3] ,hierna:
[appellant3],
die woont in [woonplaats2] ,
4. [appellant4],
hierna:
[appellant4],
die woont in [woonplaats1] ,
5. [appellant5],
hierna:
[appellant5],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
[appellant2] en [appellant3] samen:
de zonenen [appellant4] en [appellant5] samen:
de kleinzonen,
advocaat: mr. N.E. Koelemaij, kantoorhoudend in Assen,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
die is gevestigd in Elsloo,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en als gedaagde in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.G.H. Meijerink, kantoorhoudend in Drachten
en in de zaak met nummer 200.330.675/01 van
1
. [appellante]in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van wijlen
[erflater],
hierna:
[erflater],
die woont in [woonplaats3] ,
2.
[appellante],
hierna:
[appellante],
die woont in [woonplaats3] ,
die voor zichzelf en in haar hoedanigheid hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna samen:
de ouders,
advocaat: mr. G. van der Spek, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
die is gevestigd in Elsloo,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en als gedaagde in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.G.H. Meijerink , kantoorhoudend inDrachten.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep in beide zaken

1.1
Naar aanleiding van de arresten van 13 februari 2024 in beide zaken heeft op
22 maart 2024 een gezamenlijke mondelinge behandeling in beide zaken bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd
(het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
Omdat de beide zaken sterk samenhangen, zal het hof één arrest voor beide zaken wijzen. De maatschap, de ouders, de zonen en de kleinzonen zullen in dit arrest samen worden aangeduid als
de maatschap c.s.
1.3
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel (in beide zaken haar eis vermeerderd, in die zin dat zij niet alleen vordert dat voor recht wordt verklaard dat haar betalingsverplichting met € 4.745,- moet worden verminderd en dat de maatschap c.s. de contractuele boete aan haar verschuldigd is, maar dat zij aan deze vorderingen ook een vordering tot terugbetaling van € 4.745,- en een vordering tot betaling van € 633.457,- wegens de contractuele boete toevoegt. De maatschap c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze eisvermeerdering. Het hof ziet ook geen reden de eisvermeerdering, die tijdig - in het eerste inhoudelijke processtuk in de procedure bij het hof - heeft plaatsgevonden, ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het zal dan ook beslissen op de gewijzigde eis.

2.De kern van de beide zaken

2.1
Het gaat in beide zaken in de kern om de vraag of de maatschap c.s. respectievelijk de ouders zijn gebonden aan een koopovereenkomst met [geïntimeerde] , waarbij ruim
59 ha cultuurgrond (waarvan 15 in erfpacht) aan [geïntimeerde] wordt verkocht.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de maatschap c.s. niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde in artikel 17 onder b van de koopovereenkomst. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. De rechtbank heeft een aantal nevenvorderingen van [geïntimeerde] en de tegenvorderingen van de maatschap c.s. afgewezen.
2.3
De bedoeling van het hoger beroep van de maatschap c.s. is dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen en dat hun eigen vorderingen alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] wil dat haar door de rechtbank afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.4 Het hof komt, op basis van een wat andere redenering dan de rechtbank, tot grotendeels dezelfde beslissing als de rechtbank. Grotendeels, omdat het hof de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het door de maatschap gelegde beslag wel toewijsbaar vindt. Het hof zal dit oordeel hierna uitleggen, door eerst de relevante feiten vast te stellen en vervolgens de argumenten van partijen te bespreken. De bezwaren (grieven) van partijen tegen het vonnis van de rechtbank zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De relevante feiten in beide zaken
3.1
De maatschap c.s. exploiteert een melkveebedrijf. Zij hebben percelen in eigendom en inerfpacht. Zij houden ruim 120 melkkoeien. De maatschap had vanaf mei 1992 de ouders en de zonen als maten. De kleinzonen zijn op 16 augustus 2021 toegetreden tot de maatschap. [erflater] is [in] 2023 overleden.
3.2
[geïntimeerde] fokt en houdt melkvee en handelt onder meer in landbouwproducten en
levende dieren. [geïntimeerde] is daarnaast betrokken bij transacties die zien op overdracht van
agrarisch onroerend goed.
3.3
In juni 2018 hebben de maatschap en haar toenmalige maten bij de ABN AMRO bank (hierna: ABN AMRO) ter overbrugging een kredietfaciliteit van € 5.500.000,- ontvangen, met een looptijd van één jaar. In een brief van 2 februari 2020 heeft ABN AMRO die geldlening van op dat moment € 5.692.643,35 per direct opgeëist. Op 4 februari 2020 heeft ABN AMRO de maatschap geschreven dat die schuld uiterlijk 1 juli 2020 moet worden terugbetaald om executoriale maatregelen te voorkomen. In een brief van 13 juli 2020
(door ABN AMRO schriftelijk bevestigd op 17 augustus en 24 augustus 2020) heeft ABN AMRO deze termijn een laatste keer verlengd tot 1 oktober 2020.
3.4
De maatschap c.s. wilden de mestvergister aan hun locatie aan de [adres2] verkopen, om daarmee (een deel van) de schuld bij ABN AMRO af te lossen. Vanwege verschillende omstandigheden duurde het enkele jaren voordat de mestvergister daadwerkelijk verkocht werd. De zonen hebben daarom, voor het eerst in januari 2020, contact gezocht met [geïntimeerde] om tijd te winnen voor de verkoop van de mestvergister en herfinanciering van de schuld bij de ABN AMRO, om zo executoriale verkoop door de ABN AMRO te voorkomen.
3.5
In september 2020 hebben de bedrijfsadviseur van de maatschap c.s., de heer [naam1] van Flynth adviseurs en accountants (hierna: [naam1] ), de zonen en de kleinzonen (in wisselende samenstelling) gesprekken gevoerd met [geïntimeerde] . De zonen hadden [geïntimeerde] in februari 2020 al oriënterend benaderd, maar daar toen geen vervolg aan gegeven.
3.6
In een e-mail van 24 september 2020 heeft [naam1] aan [geïntimeerde] geschreven:

Bijgevoegd de percelen waarop we uit zijn gekomen. (... ). Wij zien jullie concept
koopovereenkomst vanzelf verschijnen.”
Bij deze e-mail zijn kadastrale uittreksels gevoegd van de percelen 865, 1056, 1083, 1084, 1091 en 1092.
3.7
Diezelfde dag heeft [naam1] in een e-mail aan [geïntimeerde] geschreven:

[appellant3] geeft verder nog aan dat de deal pas definitief is als de overeenkomst door alle maten van de familie [appellanten] is doorgenomen en alle maten akkoord zijn met het voorstel.”
3.8
De gesprekken hebben ertoe geleid dat de heer [naam2] (hierna: [naam2]
) namens [geïntimeerde] bij een e-mail van 25 september 2020 een koopovereenkomst voor commentaar heeft verstuurd naar [naam1] en [appellant3] . In de begeleidende e-mail
staat:

Bijgaand de koopovereenkomst mett bijbehorende bijlagen inzake de grond in [woonplaats1] . De overeengekomen ontbindende voorwaarde is opgenomen in artikel 17 lid b. Wij horen graag uiterlijk vandaag of jullie nog op- of aanmerkingen hebben op de overeenkomst. Mochten die er niet zijn dan ontvangen wij de overeenkomst graag vandaag getekend (door alle maten op elke pagina geparafeerd en een handtekening op pagina 16) retour.”
Pagina 16 is de laatste bladzijde.
3.9
In de toegezonden koopovereenkomst is een ontbindende voorwaarde opgenomen,
op basis waarvan de maatschap en haar maten - kort gezegd - de koopovereenkomst kunnen ontbinden als zij op uiterlijk 1 oktober 2021 een toezegging hebben van een in Nederland ingeschreven bankinstelling van goede naam en faam voor een geldlening ter herfinanciering van hun schuld bij de ABN AMRO.
3.1
In een e-mail van 25 september 2020 om 22.20 uur heeft [appellant3] aan [geïntimeerde]
geschreven:

Ik begrijp van [naam1] dat het contact even mis ging. Dat vind ik erg vervelend want we willen wel van jouw aanbod gebruik maken. Het contract lezen is voor mij geen allerdaags werk daarom hebben wij aan [naam1] gevraagd, wat moet er gebeuren of wat is het effect als de vergister wel of niet verkocht wordt? Het is voor ons (maatschap [appellant1] ) belangrijk om alle gevolgen van het wel of niet doorverkopen van de vergister duidelijk te hebben. B.V. Kunnen we de gronden terug kopen? Wat kost dat dan per ha? Mogen we ook minder ha terug kopen? (... )
3.11
[naam1] heeft [geïntimeerde] op 29 september 2020 in een e-mail onder meer het volgende geschreven:

Onderstaande op/aanmerkingen aan de zijde van [appellanten] :
- (...) de beperking tot een Nederlandse bankinstelling voor herfinanciering erg beperkend wordt ervaren. Is de combinatie van een andere financier met een Nederlandse bankinstelling ook toegestaan? Dit ook omdat het steeds vaker voorkomt dat er gestapeld gefinancierd wordt. (...).
- Een mogelijkheid tot terugkopen wordt niet geregeld via deze overeenkomst maar invulling/ concretisering volgt nog.
Ik heb verder geen wijzigingen gehoord van de familie [appellanten].”
3.12
[naam2] heeft daarop namens [geïntimeerde] dezelfde dag per e-mail geantwoord:

Bij deze de aangepaste overeenkomst. De wijzigingen:
3. Zoals [geïntimeerde] telefonisch al heeft doorgegeven is enkel (her)financiering bij een in
Nederland ingeschreven bankinstelling toegestaan. Dit is een harde voorwaarde van [geïntimeerde] . (...).
Wij ontvangen de overeenkomst graag vandaag getekend (door alle maten op elke pagina
geparafeerd en een handtekening met vermelding van data en plaats op pagina 16)
retour. (... ).”
3.13
Op 30 september 2020 is de koopovereenkomst, met daarin de ongewijzigde ontbindende voorwaarde, getekend retour gestuurd. In de overeenkomst staat bij de namen van de ouders en de zonen een handtekening.
3.14
In de overeenkomst staat op pagina 1:

Ondergetekenden:
A1, de heer [erflater] (... ),
A2. Mevrouw [appellante] (... ),
A3. De heer [appellant2] (... ),A4. De heer [appellant3] (... ),
te dezen tevens handelende als bevoegde maten van de maatschap: Maatschap [appellant1]
(... ) en als zodanig bevoegd
gemelde maatschap rechtsgeldig te vertegenwoordigen;
hierna, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, te noemen 'verkoper' (...)
Verkoper heeft verkocht aan koper, die van verkoper heeft gekocht: (...)
3.15
In de overeenkomst staat dat de volle eigendom van de percelen cultuurgrond
gelegen aan en nabij de [adres1] in [woonplaats1] en kadastraal bekend, gemeente [de gemeente] ,
sectie L, nummers 1056 (0.94.35 hectare), 1083 (0.00.95 hectare), 1084 (6.41.10 hectare),
1091 (0.03.65 hectare) en 1092 deels (37.00.00 hectare) worden verkocht. Verder worden
het recht van erfpacht van de percelen land, gelegen aan en nabij de [adres1] in [woonplaats1]
en kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie L, nummers 865 (7.01.55 hectare) en 1055
(7.98.45 hectare) verkocht, waarbij het recht van erfpacht loopt tot 31 december 2050.
Na het ondertekenen van de overeenkomst is gebleken dat perceel 1091 al in eigendom was overgedragen aan het Waterschap Zuiderzeeland.
Op pagina 2 van de overeenkomst staat dat de koopprijs van het verkochte
€ 6.334.565,00 is:

De koopprijs is als volgt berekend:
Totaal ca. 44.40.05 ha cultuurgrond ad € 130.000 per ha € 5.722.065,00
Totaal 15.00.00 ha recht van erfpacht ad € 37.500 per ha € 562.500,00
Hierna worden de verkochte percelen en het erfpachtrecht, met uitzondering van perceel 1091, samen ‘het onroerend goed’ of ‘de percelen’ genoemd. De afzonderlijke percelen worden hierna aangeduid met enkel hun nummers.
3.16
In artikel 1 van de overeenkomst staat dat levering plaatsvindt op 1 december 2021
of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen.
In artikel 7 van de overeenkomst staat:

Als de hiervoor vermelde grootte van het verkochte of verdere omschrijving daarvan niet juist of niet volledig is, ontleent geen van partijen daaraan rechten.”
In artikel 12 van de koopovereenkomst staat:
“Indien verkoper en/of koper twee of meer (rechts) personen zijn, geldt het volgende:
(…)
- de (rechts)personen die verkoper, respectievelijk koper zijn, verlenen elkaar bij deze onherroepelijk volmacht om namens elkaar de uit deze koopovereenkomst voortvloeiende rechten uit te oefenen, respectievelijk de voor hen uit deze koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen na te komen;(…)”
In artikel 14 van de overeenkomst staat:

a. Indien één van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van één of meer van haar uit deze koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, is deze partij in verzuim en kan de wederpartij van de nalatige partij deze koopovereenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden door middel van eenschriftelijke verklaring aan de nalatige partij. (... )c. Indien de wederpartij geen gebruik maakt van zijn recht de koopovereenkomst te ontbinden en nakoming verlangt, zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij na afloop van de in artikel 14 sub a vermelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien verstreken dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd zijn van drie pro mille van de koopprijs met een maximum van 10% van de koopprijs, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding (...).”
In artikel 16 van de overeenkomst staat dat partijen ermee instemmen dat indien één van hen daarom verzoekt de wederpartij zich jegens de verzoekende partij zal identificeren door het tonen van een geldig identiteitsbewijs.
In artikel 17 onder b van de overeenkomst staat de ontbindende voorwaarde:

Deze koopovereenkomst wordt ontbonden door het rechtsgeldig inroepen van de volgende
ontbindende voorwaarde: verkoper heeft uiterlijk op 1 oktober 2021 een toezegging
verkregen bij een in Nederland ingeschreven bankinstelling van goede naam en faam voor
een geldlening ter herfinanciering van de volledige bankschuld van verkoper bij zijn huidige bankier. Aan het inroepen van deze ontbindende voorwaarde zijn de volgende voorwaarden
verbonden.
1. Deze ontbindende voorwaarde kan door verkoper uitsluitend worden ingeroepen middels een schriftelijke verklaring per aangetekende post of per deurwaardersexploot aan koper waarin verkoper verklaart dat hij de ontbindende voorwaarde wenst in te roepen met verzending van een kopie van het betreffende schrijven aan de notaris.
2. Het inroepen van deze ontbindende voorwaarde is alleen rechtsgeldig als het bericht
uiterlijk 1 oktober 2021, door de verkoper en de notaris is ontvangen, waarbij het risico
van verzending bij verkoper berust.
3. Bij de verklaring voegt verkoper een verklaring van een in Nederland ingeschreven
bankinstelling van goede naam en faam bij waaruit blijkt dat de volledige bankschuld van verkoper bij zijn huidige bankier wordt geherfinancierd.
4. Indien verkoper gebruik maakt van het rechtsgeldig inroepen van deze ontbindende
voorwaarde, is hij aan koper een vergoeding verschuldigd van € 100.000,00 (... )
(exclusief eventuele (omzet)belasting).
5. Verkoper is voor het opstellen en inschrijven van deze koopovereenkomst en voor de
kosten die koper heeft moeten maken voor het inschakelen van de notaris en eventuele
andere adviseurs, aan koper een vergoeding verschuldigd van € 5.000,00 (... ) exclusief omzetbelasting. (... ).
Indien niet aan alle bovenstaande voorwaarden is voldaan, is het inroepen van deze
ontbindende voorwaarde niet rechtsgeldig. Wordt de ontbindende voorwaarde binnen de
gestelde termijn niet, of niet rechtsgeldig, ingeroepen, dan is deze vervallen en niet meer in
te roepen. Verkoper is alsdan verplicht om mee te werken aan de levering van het verkochte
aan koper of een door koper aangewezen derde. (... ).”
In artikel 23 sub d van de Overeenkomst staat vervolgens:

d. Gedurende de looptijd van deze koopovereenkomst (doch uiterlijk tot 1 oktober 2021) verbindt koper zich hierbij om op verzoek van verkoper aan verkoper geld te lenen, zodat verkoper aan zijn renteverplichtingen jegens de huidige bankier kan voldoen, met inachtneming van de volgende bepalingen en bedingen: (... )
2. Het door verkoper aan koper te lenen (op te nemen) bedrag bedraagt maximaal
€ 18.000,- per kalendermaand
3. Verkoper is over de van koper geleende bedragen gedurende de looptijd van de koopovereenkomst (doch uiterlijk tot 1 oktober 2021) geen rente verschuldigd. (...).
4. De door verkoper van koper geleende bedragen zullen bij juridische levering van
het verkochte aan koper (of een door koper aangewezen derde) worden verrekend met (c.q. in mindering worden gebracht op) de door koper te betalen koopprijs. (…)
3.17
[geïntimeerde] heeft de overeenkomst op 30 september 2020, de dag van de ondertekening, laten inschrijven in de openbare registers. Na kennisneming van de overeenkomst heeft ABN AMRO de aangekondigde executiemaatregelen uitgesteld en een afwachtende houding aangenomen.
3.18
De mestvergister aan de [adres2] is in juli 2021 verkocht voor ruim twee miljoen euro. Met de koopsom is de schuld bij ABN AMRO deels afgelost.
3.19
De maatschap c.s. hebben Vandenbrink Onroerend Goed (hierna: Vandenbrink), een vastgoedontwikkelaar, bereid gevonden de na verkoop van de mestvergister resterende schuld te herfinancieren.
3.2
Bij deurwaardersexploot van 1 oktober 2021 heeft mr. G.J. Pepels namens de maatschap c.s. een brief van 30 september 2021 laten betekenen aan [geïntimeerde] . Daarin staat onder meer:

Namens onze cliënten, de vennoten van Maatschap [appellant1] (... ) berichten wij u als volgt. Onze cliënten hebben vorig
jaar een koopovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] B.V. (... ). Wij delen u mede dat
cliënten gebruik willen maken van de ontbindende voorwaarden onder b.1. en onder b.2.
In de bijlage treft u een schriftelijke toezegging aan van Vandenbrink Onroerend Goed
waaruit blijkt dat Vandenbrink Omroerend Goed bereid is de bankschuld van cliënten
volledig te financieren. Weliswaar is Vandenbrink Onroerend Goed niet aan te merken als
een 'in Nederland ingeschreven bankinstelling van goede naam en faam' maar gelet op de
vermogenspositie van Vandenbrink Onroerend Goed en de goede naam en faam welke deze
onderneming in Nederland geniet, hebben cliënten met het tijdig verstrekken van de
verklaring in bijlage ons inziens voldaan aan de gestelde voorwaarden (...).”
3.21
In een brief van 11 oktober 2021 heeft J. [naam4] van Rico Advies namens [geïntimeerde] aan mr. Pepels laten weten dat [geïntimeerde] het beroep op de ontbindende voorwaarde niet accepteert.
3.22 Op 22 oktober 2021 heeft [geïntimeerde] een verzoek ingediend tot het leggen van
conservatoir beslag op de percelen 1056, 1092, 865, 1055, 1083 en 1084, welk verlof de
voorzieningenrechter op 25 oktober 2021 heeft verleend. De deurwaarder heeft op
26 oktober 2021 conservatoir beslag gelegd. Op 28 oktober 2021 zijn het verlof en het
proces-verbaal van de beslaglegging aan de maatschap, de ouders en de zonen betekend.
3.23
In een brief van 5 november 2021, die per aangetekende en per gewone post is
verzonden aan de adressen van alle zes maten van de maatschap en ook per e-mail is gestuurd naar [appellant3] , heeft de advocaat van [geïntimeerde] onder meer geschreven:

Verder sommeer ik u namens cliënte om mij per omgaande, doch uiterlijk 12 november
2021, te bevestigen dat u (dat wil zeggen de maatschap én al haar maten) terugkomt op uw
weigering mee te werken aan de levering en daarbij onvoorwaardelijk toezegt aan levering
van het door u aan cliënte verkochte mee te werken. Voorts dient u daarbij toe te zeggen dat
u vóór 19 november 2021 de na te noemen notaris in het bezit zult stellen van een
onherroepelijke volmacht (...). Bij gebreke van die toezeggingen onder de genoemde condities en/of bij gebreke van tijdige verstrekking van de genoemde onherroepelijke en
onvoorwaardelijke volmacht verkeert u - voor zover nodig - in verzuim.”
3.24
Op 9 november 2021 heeft [geïntimeerde] de dagvaarding in de bodemprocedure laten
betekenen.
3.25
[geïntimeerde] is ook een kort geding gestart, waarin hij - kort gezegd - levering van het
onroerend goed heeft gevorderd. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-
Nederland heeft bij vonnis van 27 januari 2022 [1] de vordering (uitvoerbaar bij voorraad)
toegewezen, met veroordeling van de maatschap c.s. in de beslag- en proceskosten van [geïntimeerde] .
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de
plaats kan treden van de wilsverklaring(en) van Hotsma c.s. voor de levering van het
onroerend goed.
3.26
[appellanten] hebben op 3 februari 2022 tegen het vonnis spoedappel ingesteld bij dit hof. Enkele dagen voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep hebben de ouders een andere advocaat in de arm genomen. Zij hebben het standpunt ingenomen dat zij tot dat moment niet op de hoogte waren van de overeenkomst en dat de zonen hun handtekeningen onder de overeenkomst hebben vervalst.
In een arrest van 14 juni 2022 [2] heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van
27 januari 2022 bekrachtigd.
3.27
[geïntimeerde] heeft het onroerend goed op 11 februari 2022 laten leveren, door gebruik te
maken van het kort geding vonnis. [geïntimeerde] heeft diezelfde dag ook een hypotheek- en
pandrecht ten behoeve van de Coöperatieve Rabobank U.A, laten vestigen op het onroerend goed.
3.28
De maatschap c.s. hebben op 25 februari 2022 verlof gevraagd voor het leggen van
conservatoir beslag op het onroerend goed tot (terug)levering. De voorzieningenrechter
heeft het verlof op 28 februari 2022 verleend. De deurwaarder heeft op 3 maart 2022
conservatoir beslag gelegd.
3.29
De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft in een vonnis van 10 mei 2023 de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het door de maatschap c.s. gelegde beslag afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [geïntimeerde] beroep ingesteld bij dit hof, dat het beroep in een ook vandaag te wijzen arrest zal afwijzen, omdat in dit arrest de opheffing van het beslag al wordt toegewezen.

4.4. De beoordeling van het geschil in beide zaken

Inleiding4.1 De door het hof te beslissen geschilpunten in beide zaken komen grotendeels overeen. Het hof zal de geschilpunten dan ook gezamenlijk bespreken. De bezwaren (grieven) van partijen tegen het vonnis van de rechtbank zullen bij deze thematische bespreking aan de orde komen.
Zijn de ouders aan de overeenkomst gebonden?4.2 Het meest verstrekkende verweer van de maatschap c.s. is dat de ouders niet aan de overeenkomst gebonden zijn. Om die reden is de vordering tot levering van het onroerend goed niet toewijsbaar. Die vordering strekt immers tot nakoming van een overeenkomst waaraan de ouders niet gebonden zijn. De maatschap en de overige maten zijn geen eigenaar van (het grootste deel van) het onroerend goed en evenmin rechthebbende op het pachtrecht en zijn dan ook niet beschikkingsbevoegd, aldus de maatschap c.s.
4.3
Het hof is het met de maatschap c.s. eens dat de maatschap geen eigenaar is van de percelen L1056, L1091 en L1092. In de openbare registers is geregistreerd dat de ouders eigenaar zijn van deze percelen. Indien de eigendom van deze percelen zou zijn ingebracht in de maatschap, zou levering van deze percelen aan de maatschap hebben moeten plaatsvinden en zou de eigendomsoverdracht in de registers moeten zijn ingeschreven. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat alleen het genot (zoals de maatschap c.s. stellen) of de economische eigendom (zoals [geïntimeerde] , subsidiair, betoogt) is ingebracht. In beide gevallen zijn de ouders eigenaar gebleven en is voor de levering van de percelen hun medewerking noodzakelijk. Voor de in erfpacht gegeven percelen (L865 en L1055) geldt hetzelfde. De ouders zijn de rechthebbende op het recht van erfpacht en dat recht zelf is niet ingebracht in de maatschap. [3]
4.4
De percelen L1083 en L1084 zijn eigendom van de ouders en de zonen. Maar ook voor deze percelen geldt dat de zonen ze niet zonder instemming van de ouders kunnen vervreemden, ook niet als deze percelen in eigendom zijn ingebracht in de maatschap. In artikel 7 lid 2 van de maatschapsakte is bepaald dat de medewerking van alle maten vereist is voor - onder meer - het vervreemden, verpachten of anderszins in gebruik geven van onroerende zaken.
4.5
[geïntimeerde] heeft betoogd dat de ouders toch gebonden zijn omdat de zonen hen vertegenwoordigd hebben bij het aangaan van de overeenkomst en [geïntimeerde] erop heeft vertrouwd, en redelijkerwijs op mocht vertrouwen, dat de zonen bevoegd waren de overeenkomst (ook) namens de ouders de sluiten. [geïntimeerde] heeft zich dus beroepen op artikel 3:61 lid 2 BW. De rechtbank heeft dat beroep gehonoreerd. Volgens de rechtbank mocht [geïntimeerde] er redelijkerwijs op vertrouwen dat de zonen bevoegd waren de overeenkomst mede namens de ouders te sluiten en dat [geïntimeerde] er ook op mocht vertrouwen dat de zonen bevoegd waren de maatschap te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft dat oordeel gebaseerd op een elftal omstandigheden, waardoor volgens de rechtbank de ouders de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid door de zonen hebben gewekt bij [geïntimeerde] , zowel in privé (ten aanzien van de percelen die hun eigendom waren of waarvan zij erfpachter waren) als handelend als maten van de maatschap (ten aanzien van de percelen die eigendom waren van de maatschap).
4.6
Het hof volgt [geïntimeerde] echter niet in dit betoog en komt dus tot een ander oordeel dan de rechtbank op dit punt. De reden daarvan is dat het betoog gebaseerd is op de onjuiste veronderstelling dat sprake is geweest van vertegenwoordiging van de ouders door de zonen bij het aangaan van de overeenkomst. De overeenkomst is echter vastgelegd in een akte waarin de ouders uitdrukkelijk als partij worden genoemd en die ook door hen ondertekend moest worden. Voorafgaand aan het ondertekenen van de overeenkomst is door de adviseur van de maatschap c.s., namens [appellant3] , aan [geïntimeerde] geschreven dat de overeenkomst pas definitief is als alle maten de overeenkomst hebben doorgenomen en ermee akkoord zijn (zie 3.7). Daaruit volgt dat de zonen, die tot dan toe in beeld waren bij [geïntimeerde] , hun ouders juist niet vertegenwoordigden. De adviseur van [geïntimeerde] dringt er vervolgens op aan dat alle maten de overeenkomst moeten tekenen (zie 3.8). Daarmee geven zowel degenen die in de visie van [geïntimeerde] de (pseudo-)vertegenwoordigers zouden moeten zijn als [geïntimeerde] zelf aan, dat bij het sluiten van de overeenkomst van vertegenwoordiging van de ouders door de zonen geen sprake is. Ook als de zonen de ouders in de onderhandelingen vertegenwoordigd hebben, zoals [geïntimeerde] stelt maar de maatschap c.s. ontkennen, betekent dat gelet op deze correspondentie en de wijze van ondertekening van de overeenkomst nog niet dat zij de ouders bij het sluiten van de overeenkomst hebben vertegenwoordigd. De akte bevat verder geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat de ouders bij het sluiten van de overeenkomst door de zonen zijn vertegenwoordigd. [4]
4.7
Het voorgaande betekent niet dat de ouders niet gebonden kunnen zijn aan de overeenkomst. De overeenkomst is bij hun namen wel van handtekeningen voorzien en door de zonen is door een van vier handtekeningen voorziene overeenkomst te retourneren wel gesuggereerd dat de overeenkomst mede door hun ouders ondertekend was. Indien de ouders de overeenkomst wel ondertekend hebben, zijn zij als contractspartij aan de overeenkomst gebonden. Indien zij de overeenkomst niet ondertekend hebben, kan dat bij uitzondering ook nog het geval zijn. Het hof zal nagaan of een van deze situaties zich voordoet.
4.8
[geïntimeerde] heeft allereerst aangevoerd dat de ouders de overeenkomst wel hebben ondertekend. De handtekeningen van de ouders komen overeen met hun handtekeningen op andere documenten. Bovendien vindt [geïntimeerde] het zeer merkwaardig dat de ouders zich pas ver in de procedure - nadat zij al diverse exploten en andere stukken (moeten) hebben ontvangen - erop hebben beroepen dat zij de overeenkomst niet hebben ondertekend. Dat wijst erop dat zij de overeenkomst wel zelf hebben ondertekend.
4.9
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. De overeenkomst is een onderhandse akte in de zin van artikel 156 lid 3 Rv. Zo’n akte levert - kort gezegd - dwingend bewijs op ten aanzien van de verklaring van een partij in die akte (157 lid 2 Rv). Maar wanneer die partij de ondertekening van die akte stellig ontkent, levert de akte geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie die handtekening afkomstig is (159 lid 2 Rv). In dat geval dient degene die de akte als bewijsstuk gebruikt de echtheid van de handtekening te bewijzen.
4.1
Anders dan [geïntimeerde] meent, hebben zowel de ouders als de maatschap c.s. de ondertekening door de ouders stellig ontkend. De ouders hebben, weliswaar laat (waarover hierna), de ondertekening van de overeenkomst bestreden en zij zijn daarin bijgevallen door de maatschap c.s. [appellant3] heeft uitdrukkelijk erkend dat hij de handtekeningen van zijn ouders op de daarvoor bestemde plaats in de overeenkomst heeft nagemaakt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft hij dat erkend. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij heeft geprobeerd om de handtekeningen zo goed mogelijk na te bootsen. Bij die gelegenheid hebben de zonen en de kleinzonen verklaard dat zij daarvan op de hoogte waren en dat zij hebben afgesproken om hun (groot)ouders niet over de overeenkomst te informeren. De advocaten van de maatschap c.s. hebben verklaard dat zij pas tijdens een bespreking ter voorbereiding op de mondelinge behandeling van de bodemzaak bij de rechtbank hoorden dat [appellant3] de handtekeningen van zijn ouders onder de overeenkomst had geplaatst en dat de ouders daarvan op dat moment nog niet op de hoogte waren. Daarmee hebben de maatschap c.s. de ondertekening stellig ontkend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een stellige ontkenning geen strenge eisen gelden. [5]
4.11
Volgens [geïntimeerde] heeft zij het bewijs geleverd dat de handtekeningen van de ouders onder de overeenkomst echt zijn. Zij wijst op de grote overeenstemming tussen de handtekeningen onder de overeenkomst en de handtekeningen van de ouders onder een erfpachtcontract. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Dat de handtekeningen op elkaar lijken moge zo zijn, maar betekent nog niet dat ze ook door de ouders zijn gezet. Het is net zo goed mogelijk dat [appellant3] er goed in is geslaagd de handtekeningen van zijn ouders na te bootsen. Om te kunnen vaststellen dat de handtekeningen wel door de ouders zijn gezet, is bewijs door een deskundige noodzakelijk. [geïntimeerde] biedt niet aan dat bewijs te leveren en het hof ziet ook geen reden ambtshalve een deskundigenonderzoek te gelasten.
4.12
Gezien het voorgaande moet er dus van worden uitgegaan dat de handtekeningen onder de overeenkomst bij de namen van de ouders niet door hen gezet zijn, maar vervalst zijn. [geïntimeerde] stelt dat de ouders desondanks aan de overeenkomst gebonden zijn. Zij voert daarvoor allereerst aan dat in artikel 12 van de koopovereenkomst is vermeld dat verkopers zowel samen als individueel bevoegd zijn de koopovereenkomst (zo nodig op basis van een onherroepelijk volmacht) aan te gaan. Deze stelling berust op een evident onjuiste lezing van artikel 12 (aangehaald in 3.16). Deze bepaling ziet alleen op de uitvoering van de overeenkomst, niet op het aangaan van de overeenkomst. De door [geïntimeerde] bepleite lezing zou erop neerkomen dat de ouders door een bepaling uit een overeenkomst waaraan zij niet gebonden zijn (omdat zij die niet zijn aangegaan en ook niet zijn vertegenwoordigd bij het aangaan van die overeenkomst) alsnog aan de overeenkomst gebonden worden.
4.13
[geïntimeerde] betoogt vervolgens dat de overeenkomst (bedoeld zal zijn: de akte waarin de overeenkomst is vastgelegd) dwingende bewijskracht heeft en dat de ouders volgens de overeenkomst partij zijn. Zij miskent met dit betoog dat van dwingende bewijskracht jegens de ouders nu juist geen sprake is, omdat zij de authenticiteit van hun handtekening stellig hebben ontkend.
4.14
Het derde argument van [geïntimeerde] is niet al bij voorbaat kansloos. [geïntimeerde] stelt dat zij gelet op de opstelling van de ouders hun handtekeningen terecht voor echt heeft mogen houden, zodat de ouders om die reden aan de overeenkomst gebonden zijn.
4.15
Bij de bespreking van dit argument geldt het volgende. In een arrest uit 1992 overwoog de Hoge Raad [6] :

Wanneer iemand door valselijk de handtekening van een ander te plaatsen iets voor die ander verklaart, kan deze ander zich in het algemeen tegen degene tot wie de verklaring is gericht, erop beroepen dat de handtekening en daarmede de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer degene tot wie de verklaring was gericht, heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was.
Uit het beginsel dat ten grondslag ligt aan de art. 3:35, 3:36 en 3:61 lid 2 BW, in samenhang met art. 6:147, vloeit evenwel voort - en vloeide ook vóór het voor 1 januari 1992 geldende recht voort - dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Deze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij tot de slotsom nopen dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer degene wiens handtekening is vervalst, ofschoon hij de onbetrouwbaarheid van degene die zijn handtekening heeft vervalst, kende of behoorde te kennen, eraan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat deze de mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening jegens de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof.”
In een arrest uit 2021 [7] hanteerde de Hoge Raad hetzelfde criterium voor het antwoord op de vraag of de betaling van een vervalste factuur bevrijdend was ten aanzien van degene wiens factuur vervalst was. De Hoge Raad overwoog:

Wanneer iemand door zich valselijk als een ander voor te doen iets voor die ander verklaart - in deze zaak het aanwijzen van een bankrekening voor betaling - geldt als uitgangspunt dat die ander zich tegen degene tot wie de verklaring is gericht (hierna: de geadresseerde), erop kan beroepen dat de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer de geadresseerde heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de verklaring wel van die ander afkomstig was. Uit het beginsel dat ten grondslag ligt aan de art. 3:35 BW, 3:36 BW,
3:61 lid 2 BW en art. 6:147 BW vloeit evenwel voort dat dit onder omstandigheden anders kan zijn. Deze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij rechtvaardigen dat aan degene voor wie valselijk iets is verklaard, geheel of ten dele wordt toegerekend dat geadresseerde de verklaring voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden.”
4.16
Uit deze arresten volgt dat onder omstandigheden degene wiens handtekening is vervalst de vervalsing niet kan tegenwerpen aan degene die erop heeft vertrouwd en ook in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de handtekening niet vervalst was maar echt was. Die omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij rechtvaardigen dat de vervalsing aan degene wiens handtekening is vervalst kan worden toegerekend. Daarvoor is naar het oordeel van het hof geen “toedoen” van laatstgenoemde vereist. Voldoende is dat de wederpartij op de authenticiteit van de handtekening heeft vertrouwd en heeft mogen vertrouwen op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen. Het hof vindt steun voor deze opvatting in een recente conclusie van AG Valk [8] over de vraag of iemand aan een ten onrechte namens hen gedane mededeling door een bode gebonden is. Voor toerekening van de mededeling was volgens de AG geen “toedoen” vereist, maar was voldoende dat “
de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en die naar verkeersopvattingen een zodanige toerekening rechtvaardigen.” De AG zocht met dit criterium aansluiting bij de door de Hoge Raad voor onbevoegde vertegenwoordiging gehanteerde risicoleer. [9]
4.17
De conclusie is dat de ouders het feit dat hun handtekening onder het contract vervalst is niet aan [geïntimeerde] kunnen tegenwerpen indien [geïntimeerde] op grond van omstandigheden die voor rekening van de ouders komen gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat het contract door de ouders is ondertekend.
Bij het antwoord op de vraag of dat het geval is, vindt het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- De ouders en de zonen zijn nabije familie. De handtekeningen van de ouders zijn niet vervalst door een willekeurige derde, maar door een nabij familielid (hun zoon) met medeweten van hun andere zoon;
- De ouders en de zoons, waaronder de zoon die de handtekeningen heeft vervalst, stonden niet alleen in een nabije familieverhouding, maar waren ook elkaars maten in een maatschap;
- De overeenkomst waarop de vervalste handtekeningen zijn geplaatst is gesloten om de continuïteit te waarborgen van de maatschap, die in financieel zwaar weer terecht was gekomen. De overeenkomst stond dan ook niet los van de maatschap waarvan de ouders en zonen de maten waren. Hoewel de overeenkomst betrekking had op onroerend goed dat eigendom was van of in pacht was gegeven aan de ouders, was het geen zuivere privétransactie van de ouders. In dit kader is van belang dat (in elk geval) het genot van het onroerend goed door de ouders in de maatschap was ingebracht en dat de maatschap het onroerend goed gebruikte voor de uitoefening van het bedrijf;
- De ouders lieten de financiële administratie van de maatschap aan de zonen over en gaven voor de maatschap bestemde post, die bij hen werd bezorgd, ongeopend aan de zonen mee;
- Bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst werden de maatschap c.s. bijgestaan door de heer [naam1] . [naam1] was niet alleen (decennialang, is gebleken tijdens de mondelinge behandeling bij het hof) de adviseur van de maatschap, maar ook van de ouders. In de correspondentie met [geïntimeerde] schreef [naam1] ook geregeld over “de familie [appellanten] ”;
- Voordat de overeenkomst werd ondertekend heeft [naam1] aan [geïntimeerde] geschreven dat alle maten de overeenkomst moesten doornemen en ermee moesten instemmen (zie 3.7). [geïntimeerde] mocht er op basis van die mededeling van de adviseur van de maatschap (en de familie) vanuit gaan dat de ouders op de hoogte waren, of op de hoogte zouden worden gesteld, van de inhoud van de overeenkomst;
- [geïntimeerde] heeft in een e-mail aan [naam1] en [appellant3] uitdrukkelijk aangegeven dat de overeenkomst door alle maten, dus ook de ouders, ondertekend moest worden (zie 3.8). Kort daarop werd de overeenkomst geretourneerd met vier (verschillende) handtekeningen.
4.18
Naar het oordeel van het hof kunnen deze omstandigheden de conclusie dragen dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de handtekeningen onder het contract daadwerkelijk door de ouders waren gezet, komen deze omstandigheden voor risico van de ouders en kunnen zij daarom naar verkeersopvattingen aan de ouders worden toegerekend. Het betreft omstandigheden die grotendeels of geheel in de sfeer van de ouders liggen en/of in het leven zijn geroepen door personen met wie zij in een nabije familierelatie of zakelijke relatie staan. Hun zoon, met wie zij een maatschap hadden heeft, met medeweten van hun andere zoon en medemaat, hun handtekening vervalst bij het aangaan van een overeenkomst ten behoeve van de maatschap. De ouders hebben hun zoon de gelegenheid geboden om zonder hun medeweten een overeenkomst op hun naam aan te gaan door de administratie van de maatschap volledig aan hun zoons over te laten en zich er zelf niet actief mee te bemoeien. Hun adviseur heeft er vervolgens niet op toegezien dat zij wel correct en volledig werden geïnformeerd over de overeenkomst en dat zij de overeenkomst daadwerkelijk zelf ondertekenden.
4.19
De maatschap c.s. wijzen er op dat [geïntimeerde] niet heeft gecontroleerd of de handtekeningen onder het contract daadwerkelijk van de ouders afkomstig waren. [geïntimeerde] had volgens hen wel kunnen, en moeten, verlangen dat de ouders, die in de onderhandelingen buiten beeld waren gebleven, zich hadden gelegitimeerd, bijvoorbeeld door te vragen om een id-bewijs. Het ging niet om zo maar een transactie, maar om een miljoenentransactie en [geïntimeerde] is een professionele partij. Om die reden kan [geïntimeerde] zich er niet op beroepen dat zij de handtekeningen voor echt heeft gehouden.
4.2
Het hof volgt de maatschap c.s. hierin niet. Aan de maatschap c.s. kan worden toegegeven dat het in het algemeen zorgvuldig is om bij een forse onroerend goed transactie de identiteit van de contractspartij te controleren en om te controleren of de handtekeningen onder een contract daadwerkelijk afkomstig zijn van de partijen bij dat contract. Maar in dit geval mocht [geïntimeerde] er naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd op vertrouwen dat alle maten, dus ook de ouders, instemden met de overeenkomst. Allereerst had [geïntimeerde] voorafgaand aan de overeenkomst frequent contact gehad met twee van de vier contractspartijen en stonden deze contractspartijen in een nabije familierelatie tot de twee anderen, de ouders, met wie ze bovendien een maatschap vormden. [geïntimeerde] was dus al bekend met de identiteit van twee van de contractspartijen. Vervolgens werden de broers, met wie [geïntimeerde] , onderhandeld had bijgestaan door een medewerker van een accountantskantoor, die adviseur was van de maatschap en van de familie, dus ook van de ouders. Ten slotte had die adviseur uitdrukkelijk aan [geïntimeerde] meegedeeld dat alle maten, dus ook de ouders, met de overeenkomst moesten instemmen. [geïntimeerde] mocht er dan ook van uitgaan dat de ouders de overeenkomst kenden.
Toen de overeenkomst ondertekend werd geretourneerd, mocht [geïntimeerde] er gezien het voorgaande in redelijkheid op vertrouwen dat de handtekeningen van de ouders ook daadwerkelijk door de ouders waren geplaatst.
4.21
De conclusie is dat de ouders (en de maatschap c.s.) niet met succes aan [geïntimeerde] kunnen tegenwerpen dat de ouders de overeenkomst niet zelf hebben ondertekend. Dat betekent dat de ouders, hoewel geen sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging, toch gebonden zijn aan de overeenkomst. [10]
Is sprake van een ‘fake’ overeenkomst?4.22 [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij op grond van de overeenkomst recht heeft op levering van de percelen tegen de overeengekomen prijs, omdat de ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Het beroep van de maatschap c.s. op de ontbindende voorwaarde heeft volgens haar geen effect, omdat zij niet hebben voldaan aan de vereisten voor het succesvol inroepen van die voorwaarde.
4.23
De maatschap c.s. hebben deze stelling van [geïntimeerde] met verschillende argumenten weersproken. Het meest vergaande verweer is dat het volgens de maatschap c.s. nooit de bedoeling van partijen was dat de overeenkomst zou worden uitgevoerd en dat de percelen daadwerkelijk aan [geïntimeerde] geleverd zouden worden. Het doel van de overeenkomst was uitsluitend om ABN AMRO te weerhouden van het treffen van executiemaatregelen. Met de overeenkomst zou slechts ‘tijd gekocht’ worden. De maatschap c.s. konden die tijd benutten om de vergister te verkopen en (voor het restant van) de financiering bij ABN AMRO elders financiering te verkrijgen. [geïntimeerde] ontving voor haar diensten een beloning van € 105.000,-. Omdat partijen niet bedoeld hebben een reële koopovereenkomst te sluiten, is de vordering van [geïntimeerde] tot (medewerking aan de) levering van de percelen niet toewijsbaar; partijen zijn ‘echt’ niet overeengekomen dat de percelen aan [geïntimeerde] geleverd zullen worden, aldus de maatschap c.s.
4.24
[geïntimeerde] heeft haar stelling dat partijen onder de in de overeenkomst geformuleerde ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen dat de maatschap c.s. de percelen aan haar zouden verkopen allereerst onderbouwd met het ondertekende contract, waarin die overeenkomst is weergegeven. De maatschap c.s. kunnen zich niet beroepen op een schriftelijk stuk - een side letter -, waarin is aangegeven dat het contract niet de partijbedoelingen vastlegt, maar dat partijen daadwerkelijk iets anders zijn overeengekomen.
4.25
De stelling van [geïntimeerde] , dat het om een reële overeenkomst ging en niet om een schijncontract met de bedoeling tijd te winnen bij ABN AMRO, vindt ook steun in correspondentie over de totstandkoming van de overeenkomst:
- Allereerst is in de onderhandelingen aan de orde geweest of de maatschap c.s. na levering van de gronden het recht zouden hebben om de gronden terug te kopen. Dat volgt uit de e-mail van [appellant3] aan [geïntimeerde] van 25 september 2020 (zie 3.10) en uit de e-mail van [naam1] aan [geïntimeerde] van 29 september 2020 (zie 3.11). Indien de koopovereenkomst een fake-overeenkomst zou zijn, ligt het niet voor de hand dat partijen spreken over het terugkopen van de grond. Als de grond niet verkocht wordt, is terugkopen niet aan de orde.
- Vervolgens hebben partijen onderhandeld over de precieze tekst van de ontbindende voorwaarde. De maatschap c.s. waren het niet eens met de voorwaarde dat de herfinanciering moest worden verricht door een Nederlandse bankinstelling en wilde die voorwaarde verruiming, door ‘gestapelde’ herfinanciering (een combinatie van een andere financier met een Nederlandse bankinstelling) mogelijk te maken (zie 3.11). Indien de koopovereenkomst een fake-overeenkomst zou zijn, zou de precieze formulering van de ontbindende voorwaarde onbelangrijk zijn voor de maatschap c.s. Zij zouden er dan ook geen belang bij hebben gehad om de voorwaarden voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde wat te versoepelen. Dat de voorgestelde verruiming eraan zou bijdragen dat ABN AMRO de overeenkomst serieuzer zou nemen, zoals de maatschap c.s. hebben gesuggereerd, vindt het hof niet aannemelijk. De tekst van de e-mail waarin de versoepeling wordt voorgesteld, biedt geen enkel aanknopingspunt voor die gedachte. Bovendien hebben de maatschap c.s. gesteld dat zij hadden begrepen dat [geïntimeerde] ervaring had met dit soort constructies, waarbij banken ‘op afstand worden gehouden’. Het is aannemelijk dat de maatschap c.s. de formulering van de tekst van het contract, en dus ook van de ontbindende voorwaarde, geheel aan [geïntimeerde] , als expert, zouden overlaten wanneer het contract er alleen maar was bedoeld om ABN AMRO enige tijd op afstand te houden.
4.26
Ook de gang van zaken na het sluiten van de overeenkomst biedt steun voor de stelling van [geïntimeerde] dat wel degelijk sprake was van een reële overeenkomst, en niet van een schijnovereenkomst. De maatschap c.s. hebben immers daadwerkelijk een beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde en zich daarbij gehouden aan de formele vereisten die daarvoor golden. In de brief waarin zij de ontbindende voorwaarde inriepen (zie 3.20) hebben zij niet gerefereerd aan het schijnkarakter van de overeenkomst, bijvoorbeeld door aan te geven dat zij slechts voor de zekerheid, of subsidiair een beroep deden op de ontbindende voorwaarde. Indien de maatschap c.s. in de periode voor het inroepen op de ontbindende voorwaarde ‘nattigheid begonnen te voelen’, zoals tijdens de mondelinge behandeling door hen werd gesuggereerd en om die reden voor de zekerheid maar een beroep op de ontbindende voorwaarde hebben gedaan, valt niet in te zien waarom zij toen niet schriftelijk uitdrukking hebben gegeven aan hun verontwaardiging over de gang van zaken. Zij hebben dat niet gedaan.
4.27
De maatschap c.s. hebben benadrukt dat het nooit de
bedoelingis geweest van partijen dat de percelen daadwerkelijk zouden worden overgedragen aan [geïntimeerde] . Het lijkt erop dat zij die bedoeling vooral hebben gebaseerd op hun
verwachting, en wellicht ook op die van [geïntimeerde] , dat de maatschap c.s. erin zouden slagen om tijdig alternatieve financiering te vinden, waardoor zij zich met succes op de ontbindende voorwaarde zouden kunnen beroepen. Dat partijen hebben gesproken over de situatie die zou ontstaan wanneer die verwachting niet gerealiseerd zou worden, en dus geen herfinanciering gevonden was, hebben zij niet gesteld. Indien werkelijk sprake zou zijn geweest van een schijnovereenkomst, zou dat juist voor de hand hebben gelegen.
4.28
Dat partijen verwachtten dat de percelen niet zouden worden overgedragen aan [geïntimeerde] omdat tijdig een herfinanciering geregeld zou kunnen worden, volgt ook uit een door de maatschap c.s. overgelegde schriftelijke verklaring van [naam1] van
11 januari 2022. In die verklaring schrijft [naam1] onder meer:

(…) Op dat moment [hof: toen bleek dat de vergister niet snel te gelde gemaakt kon worden en ABN AMRO niet langer meer wilde wachten] kwam [geïntimeerde] in beeld. In het 1e gesprek met de heer [geïntimeerde] bij de familie [appellanten] aan de keukentafel bood [geïntimeerde] aan om te willen helpen om het bedrijf te behouden. Helpen omdat hij de familie [appellanten] en vooral de jongere generatie in de benen wilde houden en uit de greep van de bank. [geïntimeerde] is de financiële noodsituatie van [appellanten] uitgelegd. Om de executie te voorkomen en tijd te winnen voor de verkoop van de biogasinstallatie en de herfinanciering om zo het bedrijf te redden, stelde [geïntimeerde] voor een deel van de grond te kopen. Voor de bank was dit voldoende om de executie uit te stellen en de koop gaf [appellanten] alle tijd om de verkoop van de biogasinstallatie te kunnen realiseren en daarna door middel van herfinanciering de bank te kunnen aflossen. Daarmee zou het voortbestaan van het bedrijf verzekerd zijn. De gestelde termijn van levering van de grond 1-12-2021 en ontbindende voorwaarde voor [appellanten] van 1-10-2021 pasten ook bij die helpende opzet. Dit was de enige manier om executie af te wenden en tijd te krijgen voor de verkoop van de biogasinstallatie, herfinanciering van de bankschuld en het redden van het bedrijf. Er was geen alternatief in beeld en op basis van het gesprek en de opzet was er vertrouwen in de aangeboden hulp. De door [geïntimeerde] bedongen prijzen waren aanmerkelijk lager dan de marktprijs,maar zo zei [geïntimeerde] , we gaan er met z'n allen vanuit dat de verkoopovereenkomst niet wordt uitgevoerd[onderstreping hof]. In het gesprek is niet gesproken over de wijze van aflossen van de resterende bankschuld. Hiervoor bestaan meerdere mogelijkheden: herfinancieren andere bank, andere (private) geldverstrekkers, andere financieringsvormen. Wie het geld verstrekt maakt feitelijk niet uit, maar veel meer de voorwaarden van de verstrekking. Daarin zijn banken niet exclusief en zeker ook niet altijd de meest aantrekkelijke. Het is dan ook gebruikelijk dat er meerdere financiers en financieringsvormen worden toegepast. Ieder met zijn eigen voor- of nadelen. (…)
4.29
Op 26 oktober 2023 heeft [naam1] opnieuw een schriftelijke verklaring afgegeven, waarin hij ingaat op de overeenkomst tussen partijen en de achtergrond daarvan. Volgens [naam1] wil hij met de nieuwe schriftelijke verklaring zijn verklaring van 11 januari 2022 verduidelijken. In de nieuwe verklaring schreef [naam1] onder meer:
“(…) De verkoop van landbouwgrond had bij de familie Hotsma natuurlijk niet de voorkeur.
[geïntimeerde] onderstreepte dat. Hij sprak uit dat hij als collega agrarisch ondernemer begreep dat een deel of alle grond verkopen en daarmee je bestaanszekerheid als agrariër verliezen ten alle tijden moest worden voorkomen. Juist omdat er ook een jonge generatie klaar stond,
daarbij wees hij naar [appellant5] en [appellant4] [hof: de kleinzoons].
Hij wilde helpen om tijd te winnen. Voor hem was de oplossing dat de bank zou worden
voorgespiegeld dat zij zeker zou kunnen zijn van terugbetaling van de lening doordat haar
een overeenkomst zou worden gestuurd waarin [geïntimeerde] een deel van het bedrijf op termijn
zou kopen voor een bedrag waarmee de bank zou kunnen worden afgelost. [geïntimeerde] vertelde
uitgebreid over de bekendheid van ABNAMRO met zijn liquiditeitspositie en hield de familie voor dat dit zeker voor de bank voldoende zekerheid zou opleveren van terugbetaling.[geïntimeerde] gaf daarbij aan dat de koopovereenkomst alleen werd gesloten om de bank op afstand te houden en daarmee nooit zou worden uitgevoerd [onderstreping hof].
[geïntimeerde] wilde voor zijn hulp een eenmalige fee van € 100.000. Hij zou zorgdragen voor het
document dat aan de bank zou worden voorgespiegeld. [appellanten] gaf aan informatie over het
bedrijf aan hem door te geven. Er was vertrouwen in de geboden hulp.
De verdere invulling van de koopovereenkomst, waarbij ik en mijn collega's betrokken waren, ging niet zoals ik gewend was.
Zo deed de koper zelf geen onderzoek naar de landbouwgrond en nam genoegen met een
taxatierapport dat eerder in opdracht van de familie [appellanten] was opgesteld. Duidelijk was
dat in het plan het obligo moest kunnen worden afgelost met de koopsom, zo is de koopsom
dan ook als eerste bepaald. Daarna zijn de landbouwgronden bepaald die daarbij pasten en in de koopovereenkomst zouden worden opgenomen. Die waren naar mijn indruk ruim maar
dat raakte niet het belang van de familie, nu de overeenkomst toch niet zou worden
uitgevoerd; de overeenkomst werd immers alleen gesloten voor de ogen van de bank.Door een ontbindende voorwaarde op te nemen voor het geval dat [appellanten] alternatieve
financiering vond, zou aan de bank kunnen worden uitgelegd dat toch werd afgeweken van
de gesloten koopovereenkomst. Aan haar zou worden voorgehouden dat de
koopovereenkomst om die reden niet werd uitgevoerd. Ten aanzien van de leveringstermijn
was duidelijk dat deze voor de familie [appellanten] zo lang mogelijk diende te zijn en anderzijds
voor de bank niet zo lang dat zij onvoldoende zekerheid ervaarde voor terugbetaling op een
overzichtelijke termijn.
Opmerkelijk was nog wel dat in het eindtraject [geïntimeerde] vasthield aan een formulering van de ontbindende voorwaarde waarin slechts in het geval van een bankfinanciering een beroep
kon worden gedaan op de ontbindende voorwaarde. De achtergrond daarvan werd niet
duidelijk. [geïntimeerde] was geïrriteerd en kortaf daarover, hij dreigde zelfs de deal af te breken als dat element niet zou worden opgenomen. Deze halsstarrigheid kwam onverwachts en paste niet in het beeld van "helpen". Ook bij een later telefonisch contact vlak voor 1 oktober met [geïntimeerde] over de overeenkomst werd [geïntimeerde] zeer boos/agressief, hij duldde geen
tegenspraak en gooide de hoorn op de haak.Ik merk nog op dat ik over deze feiten eerder een e-mail heb geschreven aan de heer [naam3] . Ik
hoop dat ik met het bovenstaande die verklaring heb verduidelijkt. Ik heb ook in die
verklaring tot uitdrukking gebracht dat de 'koopovereenkomst' nooit zou worden uitgevoerd.
Ik schreef toen: "... maar zo zei [geïntimeerde] , we gaan er met z'n allen vanuit dat de
verkoopovereenkomst niet wordt uitgevoerd".
Ik verwonder me dan ook in deze zaak dat de koopovereenkomst wel is uitgevoerd.”
4.3
In deze tweede verklaring schrijft [naam1] expliciet (zie het onderstreepte citaat) dat [geïntimeerde] aangaf dat de overeenkomst alleen werd gesloten om de bank op afstand te houden en daarmee nooit zou worden uitgevoerd. Daarmee verklaart hij dat de heer [geïntimeerde] met zoveel woorden heeft aangegeven dat de overeenkomst een schijnkarakter heeft. Volgens [naam1] heeft hij dat ook in zijn eerste verklaring tot uitdrukking gebracht. Hij verwijst dan naar het in die verklaring onderstreepte citaat: “
we gaan er met z’n allen vanuit dat de verkoopovereenkomst niet wordt uitgevoerd”. De geciteerde uitspraak van de heer [geïntimeerde] drukt een verwachting uit. In zijn tweede verklaring interpreteert [naam1] diezelfde uitspraak echter niet als een verwachting maar als een afspraak. Hij baseert deze interpretatie niet op een andere uitspraak van de heer [geïntimeerde] , maar op dezelfde uitspraak, die hij anders interpreteert. Dat relativeert de waarde van de tweede verklaring van [naam1] . Bovendien geeft [naam1] in zijn tweede verklaring zelf al aan dat indien de door hem gestelde afspraak is gemaakt niet goed te verklaren valt dat [geïntimeerde] vasthield aan de formulering van de ontbindende voorwaarde. Hij miskent daarmee dat de houding van [geïntimeerde] op dit punt wel te verklaren valt wanneer de aangehaalde uitspraak van de heer [geïntimeerde] gezien moet worden als de uitdrukking van een verwachting en de overeenkomst vastlegt wat er gebeurt wanneer die verwachting niet zou uitkomen, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld.
4.31
Volgens de maatschap c.s. wijst ook het feit dat zij geen makelaar hebben ingeschakeld en dat [geïntimeerde] geen onderzoek heeft gedaan naar de grond erop dat sprake was van een schijnovereenkomst. Het hof volgt hen daarin niet. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de maatschap c.s. [geïntimeerde] in een laat stadium hebben benaderd. Er moest snel gehandeld worden om executiemaatregelen door ABN AMRO te voorkomen. In dat licht bezien, en gelet op het feit dat [geïntimeerde] ruime ervaring heeft met onroerend goed transacties in de agrarische sector, wijst het feit dat geen onderzoek is gedaan en geen makelaar is ingeschakeld er niet op dat de overeenkomst die partijen hebben gesloten een schijnkarakter heeft. Het feit dat [geïntimeerde] een vergoeding van meer dan € 100.000,- zou ontvangen wanneer de gronden niet aan haar zouden worden geleverd, wijst daar ook niet op. [geïntimeerde] zou de maatschap c.s. in dat geval een zeer welkome dienst hebben bewezen en moest om die dienst te kunnen verlenen er rekening mee houden dat zij, wanneer de ontbindende voorwaarde niet zou worden ingeroepen, voor ruim 6 miljoen grond zou moeten kopen. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij (in elk geval een deel van) dat bedrag moest reserveren, zodat een vergoeding ook om die reden op zijn plaats was. De bedongen vergoeding vormt dan ook niet (per definitie) een argument voor het gestelde schijnkarakter van de overeenkomst.
4.32
Met de beide verklaringen van [naam1] , hun eigen ervaringen over de onderhandelingen en de hiervoor besproken argumenten hebben de maatschap c.s. de goed onderbouwde stelling van [geïntimeerde] dat wel degelijk een reële overeenkomst is gesloten onvoldoende weersproken. Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat partijen een reële overeenkomst en geen schijnovereenkomst hebben gesloten. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan bewijslevering over deze kwestie [11]
Kunnen de maatschap c.s. zich met succes op de ontbindende voorwaarde beroepen?
4.32
Het volgende verweer van de maatschap c.s. is dat zij hebben voldaan aan de vereisten voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde. Zij voeren daartoe aan dat de beoogde financiering door Vandenbrink voldoet aan de vereisten voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde.
4.33
Het hof volgt hen daarin niet. Volgens artikel 17 van de koopovereenkomst kan de koopovereenkomst worden ontbonden indien de maatschap een toezegging voor herfinanciering heeft verkregen bij “
een in Nederland ingeschreven bankinstelling van goede naam en faam”. De herfinanciering diende dan ook bij een Nederlandse bank plaats te vinden. Voor zover daarover nog onduidelijkheid zou kunnen bestaan, heeft [geïntimeerde] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst (zie 3.11 en 3.12) uitdrukkelijk aangegeven dat de herfinanciering bij een bankinstelling en niet - ook niet gedeeltelijk - bij een andere financier dan een (Nederlandse) bank moest plaatsvinden. Daarover kon dan ook geen onduidelijkheid bestaan bij de maatschap c.s. De maatschap c.s. hebben de overeenkomst vervolgens toch gesloten. [12]
4.34
De maatschap c.s. voeren vervolgens aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich erop beroept dat Vandenbrink geen bank is. Om die reden moet het er, begrijpt het hof hun stellingen, er toch voor gehouden worden dat de maatschap c.s. aan de vereisten voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde hebben voldaan. De maatschap c.s. wijzen er in dat verband op dat het de bedoeling van de overeenkomst was om tijd te winnen en niet om de percelen daadwerkelijk aan [geïntimeerde] te verkopen, dat [geïntimeerde] een royale vergoeding ontvangt wanneer de maatschap c.s. de ontbindende voorwaarde inroept en dat het voor [geïntimeerde] niet uitmaakt of de herfinanciering wordt gerealiseerd door een bank of door een andere instelling. [geïntimeerde] heeft er volgens de maatschap dan ook geen redelijk belang bij de financiering door Vandenbrink te blokkeren.
4.35
De maatschap c.s. beroepen zich op artikel 6:248 lid 2 BW. Bij het antwoord op de vraag of dat beroep slaagt, moet voorop worden gesteld dat de formulering “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” van artikel 6:248 BW tot uitdrukking brengt dat de rechter bij de toepassing ervan terughoudendheid moet betrachten. [13] De stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waarop het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW is gebaseerd, rusten op de maatschap c.s.
4.36
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd bestreden dat zij geen belang heeft bij de voorwaarde dat financiering door een bank dient plaats te vinden. Zij heeft in dat verband gesteld dat zij de voorwaarde van herfinanciering door een bank standaard hanteert in dit soort overeenkomsten. De reden daarvan is allereerst dat indien een bank bereid is te herfinanciering de kans groot is dat een bedrijf levensvatbaar is. Bij herfinanciering door een derde, is die kans veel minder groot. Bovendien voorkomt [geïntimeerde] met deze voorwaarde dat zij gemakkelijk aan de kant wordt geschoven door haar contractspartij. Die heeft daar belang bij wanneer de grondprijs inmiddels is gestegen. Bij een gestegen grondprijs kan de contractspartij gemakkelijk onder de overeenkomst uit - financiering door een private partij is dan gemakkelijk, ook als de vooruitzichten niet optimaal zijn, omdat de grond voldoende zekerheid biedt -, terwijl de contractspartij bij gedaalde grondprijzen er juist belang bij heeft dat de overeenkomst tegen de met [geïntimeerde] overeengekomen - hogere - prijzen wordt uitgevoerd. [geïntimeerde] wil, begrijpt het hof, met het beding dergelijk opportunistisch gedrag van haar contractspartner voorkomen. Met deze toelichting op bedoeling van de voorwaarde van herfinanciering door een bank heeft [geïntimeerde] de stelling van de maatschap c.s. dat [geïntimeerde] geen redelijk belang heeft bij dit beding voldoende weersproken.
4.37
Bij de beoordeling van het beroep van de maatschap c.s. op het vereiste van de financiering door een bank zijn verder de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- De overeenkomst is een overeenkomst tussen professionele partijen. De maatschap c.s. hebben weliswaar weinig ervaring met onroerend goed transacties, maar werden bij het aangaan van de overeenkomst bijgestaan door een professionele adviseur.
- De ontbindende voorwaarde, die de maatschap c.s. met een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW opzij wil zetten, is een kernbepaling uit de overeenkomst tussen partijen, omdat die bepaling de maatschap c.s. de mogelijkheid bood om aan nakoming van haar verplichting uit de overeenkomst - de door hen niet gewenste levering van de percelen - te ontkomen. Het gaat dus niet om een ondergeschikte bepaling waarvan het belang de maatschap c.s. niet duidelijk was of kon zijn.
- Over de tekst van de bepaling is dan ook onderhandeld tussen partijen.
- Partijen hebben bij die onderhandelingen de situatie dat de herfinanciering niet door een bank maar (gedeeltelijk ook) door een andere entiteit zou plaatsvinden voorafgaand aan het sluiten van uitdrukkelijk onder ogen gezien. Door [geïntimeerde] is daarbij aangegeven dat hij niet wilde dat de overeenkomst in die situatie zou worden ontbonden en de maatschap c.s. hebben daarmee vervolgens ingestemd.
4.38
[geïntimeerde] wil de maatschap c.s. dus houden aan een bepaling uit de overeenkomst waaraan zij belang hechtte, waarover door professionele partijen (de maatschap c.s. bijgestaan door een adviseur) uitdrukkelijk is onderhandeld en waarvan de maatschap c.s. de consequenties, waaraan zij nu willen ontkomen, bij het aangaan van de overeenkomst onder ogen hebben gezien, of hadden moeten zien. Daar komt nog bij dat de maatschap c.s. na het aangaan van de overeenkomst een jaar de tijd hebben gehad om te voldoen aan de vereisten voor een geslaagd beroep op de ontbindende voorwaarde door een herfinanciering te realiseren bij - kort gezegd - een Nederlandse bank. De maatschap c.s. zijn bij Vandenbrink uitgekomen, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt waarom een herfinanciering door een Nederlandse bank niet mogelijk was. De enkele stelling van de maatschap c.s. dat herfinanciering door een Nederlandse bank binnen de overeengekomen termijn van een jaar “nagenoeg onmogelijk was” is daarvoor onvoldoende, zeker omdat de maatschap c.s. niet duidelijk maken wat zij gedaan hebben om wel te voldoen aan het vereiste van financiering door een Nederlandse bank. Welke banken hebben zij bijvoorbeeld benaderd, alleen de Triodosbank of ook nog andere banken, wanneer (al meteen na het sluiten van de overeenkomst of pas na een aantal maanden) en waar liep het op stuk?
4.39
Gelet op wat hiervoor is overwogen over het belang van [geïntimeerde] bij het beding, over de wijze van totstandkoming ervan en over de mogelijkheden die de maatschap c.s. hebben gehad om aan de door hen ongewenste werking ervan te ontkomen (door bij een bank te herfinancieren) zal het beroep van [geïntimeerde] op het beding niet snel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Het betoog van de maatschap dat het beroep van [geïntimeerde] op het beding toch naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan mede gezien de door het hof in acht te nemen terughoudendheid alleen gehonoreerd worden indien de maatschap c.s. daarvoor zeer zwaarwegende argumenten heeft. De argumenten van de maatschap worden hierna besproken.
4.4
Het betoog dat de overeenkomst een fake-karakter heeft, is hiervoor al verworpen en kan dan ook niet bijdragen aan het beroep van de maatschap op artikel 6:248 lid 2 BW.
[geïntimeerde] ontvangt weliswaar een vergoeding wanneer de maatschap c.s. zich met succes op de ontbindende voorwaarde kunnen beroepen, maar zij heeft volgens de overeenkomst alleen aanspraak op die vergoeding indien aan de vereisten voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde is voldaan. De maatschap c.s. hebben, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet aannemelijk kunnen maken dat niet het verwerven van de percelen maar het verkrijgen van de vergoeding de kern van de overeenkomst - die niet voor niets een koopovereenkomst is - betrof.
Gelet op wat hiervoor is overwogen over de bedoeling van [geïntimeerde] met het beding, kan er niet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] geen belang had bij het vereiste van herfinanciering door een bank, en niet door een private financier. Volgens de eigen stellingen van de maatschap c.s. waren de percelen ten tijde van het inroepen van de ontbindende voorwaarde aanzienlijk meer waard dan waarvoor [geïntimeerde] ze heeft gekocht. Indien dat het geval is, had [geïntimeerde] er dus ook nog een financieel belang bij om de maatschap aan de vereisten voor het inroepen van de ontbindende voorwaarde te houden.
4.41
Dat de maatschap c.s. - en de kleinzonen in het bijzonder - er zeer groot belang bij hebben dat zij het landbouwbedrijf kunnen blijven exploiteren, is evident. Het is aannemelijk dat de verkoop van een substantieel deel van de grond die exploitatie ten minste ernstig zal bemoeilijken, maar wellicht zelfs onmogelijk zal maken. Maar van belang is ook dat aannemelijk is dat indien de overeenkomst, met dit beding, niet zou zijn gesloten, ABN AMRO bank de (herhaalde malen) aangekondigde executiemaatregelen zou hebben getroffen. De maatschap c.s. stellen wel dat het denkbaar is dat zij het bedrijf dan wel hadden kunnen redden, maar zij onderbouwen dat niet. De continuïteit van het landbouwbedrijf liep al gevaar en is niet pas wankel geworden toen en doordat [geïntimeerde] de maatschap c.s. aan het vereiste van herfinanciering door een bank hield.
4.42
Al met al wegen de door de maatschap c.s. aangevoerde argumenten onvoldoende zwaar om, gelet op wat hiervoor is overwogen, het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW te kunnen dragen. [14]
Is sprake van misbruik van omstandigheden of van een nietige, niet afdwingbare overeenkomst?4.43 Volgens de maatschap c.s. is de overeenkomst aangegaan onder misbruik van omstandigheden en om die reden vernietigbaar. Zij verkeerden vanwege de dreiging van executie in een panische situatie, [geïntimeerde] wist dat en heeft daarvan misbruik gemaakt. Zij wijzen erop dat de koopsom veel te laag is en dat [geïntimeerde] bovendien een onredelijk hoge tegenprestatie heeft bedongen voor het geval zij de ontbindende voorwaarde zouden inroepen.
4.44
Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is noodzakelijk dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals een noodtoestand (1), van misbruik van die omstandigheden door een ander doordat de ander het tot stand komen van een rechtshandeling bevordert (2a), terwijl hij weet of moet begrijpen dat de handelende persoon door de bijzondere omstandigheden tot het verrichten van de rechtshandeling wordt bewogen (2b), hoewel wat hij weet of moest begrijpen hem van het bevorderen van de totstandkoming had behoren te weerhouden (2c) en van causaal verband tussen de omstandigheden en de rechtshandeling (3). Op de maatschap c.s. rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten waaruit volgt dat aan deze vereisten is voldaan.
4.45
Het staat vast dat de financiële situatie van de maatschap ten tijde van het sluiten van de overeenkomst penibel was. De ABN AMRO bank had het krediet opgezegd en dreigde op korte termijn executiemaatregelen te nemen. De continuïteit van het door de maatschap gedreven landbouwbedrijf was dan ook in het geding. De maatschap c.s. waren niet zelfstandig in staat gebleken die situatie het hoofd te bieden. In die situatie hebben
[appellant2] [geïntimeerde] in september 2020 benaderd, nadat zij [geïntimeerde] in februari 2020 ook al benaderd hadden. [geïntimeerde] heeft hen dus niet benaderd. Vervolgens hebben partijen in enkele dagen een overeenkomst gesloten, die ervoor zorgde - en ook daadwerkelijk voor heeft gezorgd - dat de op zeer korte termijn dreigende executiemaatregelen een jaar vooruit geschoven werden. In die periode kon de maatschap alsnog op zoek naar herfinanciering door een andere bank. Bij het sluiten van deze overeenkomst zijn de maatschap c.s. bijgestaan door een professionele adviseur.
4.46
Er was weliswaar sprake van een penibele situatie, maar de overeenkomst die in die situatie werd gesloten, bood de maatschap c.s. een jaar lang respijt en de mogelijkheid om in die tijd op zoek te gaan naar een structurele oplossing. Als dat niet zou lukken, zou zij de verkochte percelen moeten leveren aan [geïntimeerde] , maar de maatschap c.s. hebben niet aannemelijk gemaakt dat de met [geïntimeerde] overeengekomen koopprijs lager was dan de koopprijs die zou zijn gerealiseerd bij een gedwongen verkoop wanneer de ABN AMRO bank de aangekondigde executiemaatregelen zou hebben getroffen. [geïntimeerde] diende
- afgerond - € 6.282.500,- (44 * € 130.000,- + 15 * € 37.500,-) voor de percelen te betalen. Volgens de maatschap c.s. waren ze € 7.632.000,- (44 * € 153.000,- + 15 * € 60.000,-) waard. [geïntimeerde] moest volgens deze berekening 82% van de waarde voor de percelen betalen. De maatschap c.s. baseren zich voor deze waarde op een rapport van VSO van juli 2021, bijna een jaar na het sluiten van de koopovereenkomst. De maatschap c.s. hebben onvoldoende weersproken dat VSO de marktwaarde van de percelen, en niet de executiewaarde, heeft vastgesteld. Daarvan uitgaande - waarbij het hof buiten beschouwing laat dat volgens [geïntimeerde] de prijzen van agrarische grond tussen september 2020 en juli 2021 fors zijn gestegen - hebben de maatschap c.s. onvoldoende onderbouwd dat zij door het sluiten van de overeenkomst met [geïntimeerde] in een situatie terechtkwamen die nadeliger voor hen was dan de situatie waarin zij al verkeerden, een situatie waarin de continuïteit van hun landbouwbedrijf in gevaar was en waarin zij rekening moesten houden met verkoop van hun percelen tegen executiewaarde. Daar komt dan nog bij dat de maatschap c.s. door het sluiten van de overeenkomst bovendien een jaar ‘tijd kochten’ om verkoop van de percelen te voorkomen. Dat het al bij voorbaat onmogelijk was om binnen die tijd herfinanciering bij een Nederlandse bank te krijgen en dat [geïntimeerde] dat ook wist of behoorde te weten, hebben de maatschap c.s. in het licht van het verweer van [geïntimeerde] op dit punt onvoldoende onderbouwd, zodat daar niet van kan worden uitgegaan. Als de maatschap c.s. tijdig herfinanciering zouden vinden, zouden zij de koopovereenkomst kunnen ontbinden. De premie die zij daarvoor moesten betalen - € 105.000,- - is in absolute zin fors, maar is niet onredelijk hoog wanneer wordt gelet op de koopsom van € 6.282.500-. De premie is nog geen 2% van dat bedrag.
4.47
Dat [geïntimeerde] vaker overeenkomsten sluit met ‘boerenbedrijven in nood’ en dat die dan later ook het gevoel hebben dat [geïntimeerde] hen ‘de nekslag toebrengt’, zoals de maatschap c.s. stellen, heeft [geïntimeerde] bestreden. Wat daar ook van zij, relevant is niet welke overeenkomsten [geïntimeerde] met anderen sluit en onder welke omstandigheden, maar welke overeenkomst [geïntimeerde] met de maatschap c.s. heeft gesloten en of die overeenkomst onder invloed van omstandigheden is gesloten.
4.48
Dat [geïntimeerde] de maatschap c.s. onder druk hebben gezet om de overeenkomst te sluiten, hebben de maatschap c.s. onvoldoende onderbouwd. Duidelijk is dat [geïntimeerde] niet wilde tornen aan de voorgestelde tekst van de ontbindende voorwaarde, maar het staat een onderhandelende partij vrij om zijn grenzen aan te geven. Het is dan aan de andere partij om de overeenkomst wel of niet aan te gaan.
4.49
Onder deze omstandigheden hebben de maatschap c.s. onvoldoende onderbouwd dat zij een overeenkomst met [geïntimeerde] zijn aangegaan waarvan [geïntimeerde] de maatschap c.s., die zoals gezegd werden bijgestaan door een eigen adviseur, had moeten weerhouden. Het beroep van de maatschap op misbruik van omstandigheden faalt dan ook. [15]
4.5
De maatschap c.s. hebben vervolgens aangevoerd dat de overeenkomst nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW. Volgens hen kwam de overeenkomst voor [geïntimeerde] neer op een (oneerbare) gok op de toekomst van het bedrijf van de maatschap. [geïntimeerde] speculeerde op het al dan niet slagen van de poging van de maatschap c.s. om herfinanciering te verkrijgen.
4.51
Het hof volgt de maatschap c.s. niet in dit betoog. Een overeenkomst onder een ontbindende voorwaarde heeft altijd een onzeker karakter. Van tevoren is immers niet duidelijk of de voorwaarde in vervulling zal gaan. Toch zijn dergelijke voorwaarden gebruikelijk. Soms zijn deze eerder regel dan uitzondering, zoals bij de koop van woningen (het financieringsbeding). De ontbindende voorwaarde is zelfs in de wet geregeld (artikel 6:22 BW). In dat licht bezien valt niet in te zien dat het aangaan van de overeenkomst onder de ontbindende voorwaarde van tijdige herfinanciering door haar inhoud of strekking in strijd met de goede zeden zou zijn. Dat de overeenkomst alleen bij herfinanciering door een Nederlandse bank kon worden ingeroepen, maakt dat (mede gelet op wat hiervoor al is overwogen en beslist) niet anders.
4.52
Voor zover de maatschap c.s. zich erop beroepen dat de overeenkomst nietig zou zijn omdat het de bedoeling van partijen was dat de overeenkomst niet zou worden uitgevoerd, strandt dat beroep op het gegeven dat het hof hiervoor al heeft beslist dat de maatschap c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat het een schijnovereenkomst betrof. 4.53 Hiervoor heeft het hof het beroep van de maatschap c.s. op artikel 6:248 lid 2 BW verworpen. Wat daar is overwogen staat ook in de weg aan honorering van het beroep van de maatschap c.s. op misbruik van recht. Het hof volgt de maatschap c.s. niet in het betoog dat [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid zich te beroepen op het vereiste van herfinanciering door een bank voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend. [geïntimeerde] heeft de voorwaarde van financiering door een bank juist gesteld om te voorkomen dat zij bij een waardestijging van de grond opzij geschoven kan worden (zie 4.36). Die situatie deed zich, gelet op wat de maatschap c.s. hebben aangevoerd over de waarde van de grond, voor toen [geïntimeerde] hen hield aan de overeengekomen vereisten. Van misbruik van recht is dan ook geen sprake. [16]
Tussenconclusie4.54 Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op nakoming van de koopovereenkomst. [17]
Zijn de kleinzonen aan de overeenkomst gebonden?4.55 Volgens de maatschap c.s. zijn de kleinzonen niet aan de overeenkomst gebonden. Die is gesloten voordat zij tot de maatschap zijn toegetreden. [geïntimeerde] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover haar vorderingen tegen de kleinzonen zijn gericht.
4.56
De toetredende (beherende) vennoten van een v.o.f. en een commanditaire vennootschap worden aansprakelijk voor de bestaande schulden van de v.o.f. of commanditaire vennootschap. [18] In de literatuur wordt verdedigd dat die regel ook geldt indien maten toetreden tot de maatschap. [19] Het hof verenigt zich met dat standpunt. Dat betekent dat de kleinzonen ook gebonden zijn aan de overeenkomst met [geïntimeerde] en door [geïntimeerde] op die overeenkomst - waarmee zij bij hun toetreden overigens ook bekend waren - kunnen worden aangesproken. [20]
Is de overeenkomst terecht partieel ontbonden?4.57 De rechtbank heeft de overeenkomst partieel ontbonden en de koopsom met
€ 4.745,- verminderd, omdat perceel 1091 niet geleverd kon worden. Dat perceel is sinds 2019 eigendom van het Waterschap Zuiderzeeland.
Volgens de maatschap c.s. heeft de rechtbank de overeenkomst ten onrechte partieel ontbonden. Zij voert daartoe aan dat geen sprake was van een reële overeenkomst. Dat betoog heeft het hof hiervoor al verworpen. Het staat dan ook niet in de weg aan de partiële ontbinding van de overeenkomst. [21]
Zijn de maatschap c.s. de contractuele boete en buitengerechtelijke kosten verschuldigd aan [geïntimeerde] ?4.58 [geïntimeerde] maakt aanspraak op betaling van de contractuele boete van de maatschap c.s. Die boete, die is gebaseerd op artikel 14 van de overeenkomst, bedraagt volgens haar
€ 633.457,-, 10% van de koopsom.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat volgens de rechtbank niet is voldaan aan de vereisten voor de verschuldigdheid ervan.
4.59
Volgens artikel 14 onder a van de overeenkomst raakt een partij in verzuim indien hij, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van één of meer van haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. In dat geval kan de andere partij de overeenkomst ontbinden. Die andere partij kan, volgens artikel 14 onder c van de overeenkomst, ook nakoming verlangen. In dat geval is de partij die in verzuim verkeert na afloop van de in artikel 14 onder a bedoelde termijn van acht dagen een boete verschuldigd, die oploopt tot maximaal 10% van de koopsom.
De overeenkomst bevat dus een aparte regeling voor het intreden van verzuim: er moet sprake zijn van nalatigheid in de nakoming van een verplichting uit de overeenkomst, een ingebrekestelling en een daaropvolgende termijn van acht dagen. Die regeling wijkt af van de wettelijke regeling over het verzuim en (daarmee) ook van de wettelijke regeling over de verschuldigdheid van de boete (artikel 6:93 BW), die beide van regelend recht zijn.
4.6
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van verzuim, is gezien het voorgaande de in artikel 14 vastgelegde regeling bepalend. Pas als een van partijen op grond van artikel 14 in verzuim verkeert, is die partij de contractuele boete aan de andere partij verschuldigd (als deze de overeenkomst niet ontbindt).
4.61
[geïntimeerde] maakt aanspraak op de boete omdat de maatschap c.s. haar verplichting tot levering van de percelen niet is nagekomen. De maatschap c.s. diende de percelen uiterlijk op 1 december 2021 (artikel 1a van de overeenkomst) te leveren. Dat hebben zij niet gedaan en vanaf dat moment waren zij nalatig in de nakoming van hun verplichting tot levering. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] de maatschap c.s. na 1 december 2021, dus vanaf het moment dat zij nalatig waren in hun verplichting tot levering, in gebreke hebben gesteld. Dat betekent dat de maatschap c.s. niet in verzuim zijn geraakt in de zin van artikel 14 van de overeenkomst. [geïntimeerde] kan dan ook geen aanspraak maken op de contractuele boete.
4.62
[geïntimeerde] wijst erop dat zij de maatschap c.s. al vóór 1 december 2021 in gebreke heeft gesteld. Zij verwijst naar de brief van de heer [naam4] van 11 oktober 2021 (zie 3.21) en naar de brief van haar advocaat van 5 november 2021 (zie 3.23) aan de maatschap c.s. Die brieven dateren echter van voor 1 december 2021. Op dat moment waren de maatschap c.s. nog niet nalatig in hun verplichting tot levering. Op grond van de wettelijke regeling (vgl. artikel 6:80 BW) zouden de gevolgen van niet-nakoming, waaronder het verzuim [22] , mogelijk al op 12 november 2021 zijn ingetreden, maar partijen zijn juist van die regeling afgeweken door in artikel 14 van de overeenkomst een eigen verzuimregeling vast te leggen.
4.63
De conclusie is dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de contractuele boete niet toewijsbaar is. [23] Voor de vordering betreffende de buitengerechtelijke kosten geldt hetzelfde. De door [geïntimeerde] gevorderde kosten zien op de periode vóór 1 december 2021, toen de maatschap c.s. nog niet in verzuim verkeerden. Het hof laat dan nog daar dat [geïntimeerde] de omvang van de door hem gevorderde kosten niet heeft onderbouwd. [geïntimeerde] heeft al op 22 oktober 2021, dus binnen drie weken nadat de maatschap c.s. de ontbindende voorwaarde hadden ingeroepen, rechtsmaatregelen getroffen. De betrekkelijk omvangrijke kosten waarvan [geïntimeerde] betaling vordert, moeten in die weken zijn gemaakt, maar facturen en urenspecificaties van de door hem ingeschakelde juridisch adviseur waaruit blijkt dat die kosten redelijk zijn, zijn niet overgelegd. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van deze kosten dan ook terecht afgewezen. [24] Is de aan [geïntimeerde] overgedragen vordering van [naam5] toewijsbaar?4.63 Fruitteler [naam5] heeft een vordering van € 12.000,- op de maatschap c.s. overgedragen aan [geïntimeerde] . Volgens [naam5] heeft hij op 20 mei 2022 € 10.000,- aan de maatschap betaald voor de ‘huur’ (het hof volgt de terminologie van partijen) van een stuk grond door de maatschap aan hem. De maatschap was toen echter geen eigenaar meer van de verhuurde grond, omdat die ter uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 januari 2022 aan [geïntimeerde] was geleverd (zie 3.35 en 3.27). [naam5] meent dan ook dat hij onverschuldigd heeft betaald aan de maatschap c.s.
4.64
Volgens de maatschap c.s. is van onverschuldigde betaling geen sprake. Allereerst is het bedrag van € 12.000,- niet door [naam5] betaald, maar door een vennootschap met de naam ‘Fiscale eenheid [naam5] B.V.’. Bovendien zag de betaling volgens de maatschap c.s. niet op de huur van de grond in 2022, maar op een achterstand uit het verleden.
4.65
[naam5] , en nu [geïntimeerde] , beroept zich op onverschuldigde betaling. Stelplicht en bewijslast van de onverschuldigde betaling rusten op [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft haar vordering, gelet op het gemotiveerde verweer van de maatschap c.s. onvoldoende onderbouwd. Zij heeft geen betalingsoverzicht in het geding gebracht waaruit volgt dat in 2022 inderdaad geen sprake was van een betalingsachterstand. Dat had wel op haar weg gelegen, omdat niet ter discussie staat dat [naam5] in het verleden van de maatschap heeft gehuurd. [geïntimeerde] heeft wel een schriftelijke verklaring van [naam5] overgelegd, waarin hij aangeeft dat
[appellant3] hem eind maart 2022 op het verkeerde been heeft gezet met de mededeling dat de maatschap nog steeds eigenaar is van de te verhuren grond. [naam5] voegt daaraan toe dat de heer [geïntimeerde] die mededeling van [appellant3] in een gesprek met hem, [naam5] , heeft gecorrigeerd en dat hij toen begreep dat de maatschap niet de eigenaar was van de grond. Volgens [naam5] had [geïntimeerde] hem in dat gesprek gesommeerd de door hem op de grond geplante bomen te rooien en de grond te ontruimen. Dat laatste gesprek vond volgens [naam5] plaats op 11 mei 2022. Toen op 20 mei 2022 het bedrag van € 12.000,- werd overgemaakt op de rekening van de maatschap, was het [naam5] volgens zijn eigen verklaring dus al bekend dat niet de maatschap, maar [geïntimeerde] eigenaar was van de door hem gehuurde grond. In dat licht bezien ligt het niet voor de hand dat [naam5] toch de lopende huur aan de maatschap betaalde. Hij wist immers dat hij die huur niet aan de maatschap verschuldigd was.
4.66
Ook deze vordering van [geïntimeerde] is gezien het voorgaande niet toewijsbaar. [25]
Moet het door de maatschap c.s. gelegde beslag worden opgeheven?4.67 Het door de maatschap c.s. op 3 maart 2022 gelegde conservatoire beslag tot (terug)levering van de percelen is nog niet opgeheven. De rechtbank heeft de reconventionele vordering tot opheffing afgewezen en ook de voorzieningenrechter heeft na die tijd de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag afgewezen (zie 3.29). [geïntimeerde] is het niet eens met de afwijzing van zijn reconventionele vordering tot opheffing van het beslag.
4.68
De vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag is toewijsbaar indien haar belang bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan dat van de maatschap c.s. bij handhaving van het beslag. Bij die belangenafweging speelt de beslissing in de bodemzaak op de vordering waarvoor beslag is gelegd een rol. Dat is zeker het geval wanneer die vordering niet alleen door de rechtbank, maar ook door het hof niet toewijsbaar is gebleken. In dat geval mag ervan worden uitgegaan dat de vordering tot zekerheid waarvan beslag is gelegd ondeugdelijk is. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal het belang van de beslagene dan zwaarder wegen dan dat van de beslaglegger.
4.69
Dat de maatschap c.s. groot belang hebben bij handhaving van het door hen gelegde beslag totdat in een eventuele cassatieprocedure zal zijn beslist, is evident. Maar [geïntimeerde] heeft ook belang bij opheffing van het beslag. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de percelen in een transactie met [naam6] Holding B.V. (hierna: [naam6] ) in april 2023 heeft geruild voor andere percelen. [naam6] heeft geduld betracht, is steeds akkoord gegaan met verder uitstel en het is - gezien de verhouding tussen [geïntimeerde] en [naam6] - niet uitgesloten dat [geïntimeerde] [naam6] wel zal kunnen bewegen in te stemmen met nog meer uitstel. Maar ook als dat het geval is, heeft [geïntimeerde] er zelf belang bij dat uitvoering gegeven kan worden aan de overeenkomst die zij met [naam6] is uitgegaan. Gelet op de duur van het beslag en het feit dat nu ook door het hof, als tweede feitelijke instantie, zal worden beslist dat [geïntimeerde] rechthebbende is op de percelen, weegt het belang van de maatschap c.s. bij continuering van het beslag niet langer op tegen het belang van [geïntimeerde] bij opheffing van het beslag.
4.7
Het hof zal het gelegde beslag dan ook opheffen. Het hof ziet geen reden om de maatschap c.s. te verbieden opnieuw beslag te leggen. Dat de gegronde vrees bestaat dat de maatschap c.s. na opheffing van het beslag opnieuw beslag zal leggen, heeft [geïntimeerde] niet aannemelijk gemaakt. Indien de maatschap c.s. toch beslag leggen, kan [geïntimeerde] daartegen desgewenst in kortgeding opkomen. [26]
Conclusies
4.71
Het hoger beroep van de maatschap c.s. slaagt niet. Het hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt slechts gedeeltelijk.
In het door hen ingestelde hoger beroep zullen de maatschap c.s. in het ongelijk worden gesteld. Om die reden zal het hof hen in beide zaken veroordelen in de proceskosten
(salaris advocaat: 2 punten, tarief II). Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [27] In het door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld, zodat partijen in dat beroep in beide zaken ieder de eigen kosten moeten dragen.
4.72
Het hof zal de vonnissen van de rechtbank van 22 maart 2023 in conventie en in reconventie bekrachtigen, met uitzondering van de afwijzing van de vordering tot opheffing van het beslag, die alsnog zal worden toegewezen.
4.73
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
in de zaken met nummers 200.330.736/01 en 200.330.675/01
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
22 maart 2023 in conventie en in reconventie, met uitzondering van de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag;
5.2
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
22 maart 2023 voor zover de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag is afgewezen en beslist op dit punt als volgt:
Heft op het in opdracht van de maatschap c.s. op 3 maart 2022 gelegde beslag, na op
28 februari 2022 verleend verlof, op de in 3.15 vermelde percelen;
in de zaak met nummer 200.330.736/01
5.3
veroordeelt de maatschap, de zonen en de kleinzonen tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 11.379,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
in de zaak met nummer 200.330.675/01
5.4
veroordeelt de maatschap en de ouders tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 11.379,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
in beide zaken
5.5
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.6
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt in het door [geïntimeerde] ingestelde beroep;
5.7
verklaart de veroordelingen en de beslissing tot opheffing van het beslag uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door Mrs. H. de Hek, M.M.A. Wind en I. Tubben en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.

Voetnoten

3.Grief 5 (voorwaardelijk) van [geïntimeerde] in beide zaken faalt.
4.Grief 2 (gedeeltelijk) en grief 3 van de ouders en grief I (gedeeltelijk) van de maatschap c.s. slagen in zoverre.
5.HR 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2297 en 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572.
6.HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0498,
7.HR 28 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:783.
8.ECLI:NL:PHR:2024:203, vooral nr. 3.25 en 3.26.
9.Zie onder meer HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671,
10.Grief 2 (gedeeltelijk) van de ouders faalt, net als grief I (gedeeltelijk) van de maatschap c.s.
11.Grief 1 van de ouders en de grieven I (gedeeltelijk) en III (gedeeltelijk) van de maatschap c.s. falen.
12.Grief III van de maatschap c.s. faalt.
13.Vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zie onder meer HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:153.
14.Grief IV van de maatschap c.s. faalt.
15.Grief V van de maatschap c.s. faalt.
16.Grief VI van de maatschap c.s. faalt.
17.Grief 4 van de ouders faalt.
18.HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588.
19.Zie B.F. Assink, WPNR 2015/7070, p. 638 - 641 en J.B. Huizink, Contractuele samenwerkingsvormen in beroep en bedrijf, 2023, nr. 38.
20.Grief VII van de maatschap c.s. faalt.
21.Grief VII van de maatschap faalt.
22.Zie HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2334.
23.Grief 3 van [geïntimeerde] faalt.
24.Grief 4 van [geïntimeerde] faalt.
25.Grief 2 van [geïntimeerde] faalt.
26.Grief 1 van [geïntimeerde] slaagt grotendeels.
27.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.