Uitspraak
7 februari 1992.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 7 februari 1992 door de Hoge Raad is behandeld, staat de vraag centraal of een persoon wiens handtekening vervalst is, zich kan beroepen op de valsheid van die handtekening tegenover een derde partij, in dit geval Aro Lease B.V. De eiseres, die in het handelsregister stond ingeschreven als eigenaresse van een bedrijf, had geen weet van een lease-overeenkomst die met een vervalste handtekening was ondertekend. De feiten van de zaak tonen aan dat de eiseres, op verzoek van een betrokkene, haar naam had laten gebruiken voor een bedrijf, maar dat deze betrokkene zonder haar medeweten wijzigingen in het handelsregister had aangebracht. Hierdoor werd de eiseres als eigenaresse van het bedrijf geregistreerd, wat later tot problemen leidde toen Aro Lease een contract met een vervalste handtekening ontving.
De Hoge Raad oordeelde dat de eiseres zich niet kon beroepen op de valsheid van de handtekening, omdat zij zelf het risico had gecreëerd door haar naam te laten gebruiken en de betrokkene toegang te geven tot het adres van het bedrijf. De Hoge Raad vernietigde het eerdere arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in het verbintenissenrecht en de gevolgen van het niet nemen van voorzorgsmaatregelen tegen vervalsing.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp was dat de Hoge Raad de eerdere beslissing moest vernietigen en de zaak moest verwijzen voor nader onderzoek. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om de eiseres aansprakelijk te stellen voor de vervalsing, en dat er meer onderzoek nodig was naar de relatie tussen de eiseres en de betrokkene, evenals de financiële transacties die tussen hen hadden plaatsgevonden.