In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 424.000 per 1 januari 2020. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 9 april 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende, H. Vloet, de argumenten toegelicht. De heffingsambtenaar heeft zich verdedigd door te stellen dat de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ niet is geschonden. Belanghebbende betwist dit en stelt dat hij niet alle benodigde gegevens heeft ontvangen om de vastgestelde waarde te kunnen controleren. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld.
Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de toezendplicht, omdat de gevraagde gegevens niet beschikbaar waren. De heffingsambtenaar heeft voldoende informatie verstrekt om de waarde te onderbouwen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.