ECLI:NL:GHARL:2023:8626

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
22/1820
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de WOZ-waarde van een instelling voor gesloten jeugdzorg en de toepassing van de woondelenvrijstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een stichting voor gesloten jeugdzorg tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De stichting, die jongeren met complexe gedragsproblemen opvangt, was in beroep gegaan tegen de vastgestelde WOZ-waarde van hun onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 69 te [plaats1]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 5.354.000 voor het kalenderjaar 2020, en een aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning (OZBG) opgelegd. De rechtbank had het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting hoger beroep instelde.

Het geschil draaide om de vraag of gedeelten van de instelling in hoofdzaak tot woning dienen en of de woondelenvrijstelling van toepassing is. De stichting stelde dat delen van de instelling door de jongeren worden bewoond en dat deze delen geschikt zijn voor menselijke bewoning, terwijl de heffingsambtenaar dit ontkende. Het Hof oordeelde dat de stichting niet voldoende bewijs had geleverd dat het verblijf van de jongeren in de instelling duurzaam van aard is. Het Hof baseerde zich op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat het verblijf in de instelling niet als duurzaam kan worden aangemerkt, omdat het gericht is op kortdurende behandeling.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het Hof wees het hoger beroep van de stichting af. De stichting werd niet in het gelijk gesteld en de volledige WOZ-waarde werd als heffingsmaatstaf gehandhaafd. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1820
uitspraakdatum: 10 oktober 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2022, nummer UTR 21/1454, ECLI:NL:RBMNE:2022:2451, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 69 te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 5.354.000. Tegelijk met deze beschikking is voor het jaar 2020 een aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning (OZBG) opgelegd waarbij de vastgestelde WOZ-waarde als heffingsgrondslag is gehanteerd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag OZBG in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateurs [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van het object [adres1] 69 te [plaats1] (hierna: [naam4] ). [naam4] is een instelling voor gesloten jeugdzorg, waarin na een rechterlijke machtiging jongeren tot 18 jaar met complexe gedragsproblemen worden opgenomen (JeugdzorgPlus). [naam4] bestaat onder meer uit een cellenblok, een sportzaal, kantoorruimten en drie paviljoens met daarin een gedeelde woonkamer, een badkamer, een klein keukentje en voor iedere cliënt een eigen slaapkamer met een wastafel.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een door de heffingsambtenaar overgelegde tekst van de website van belanghebbende. De tekst daarvan luidt voor zover van belang als volgt:
“ [naam4] [plaats1]
Voor: jongeren tot 18 jaar met complexe gedragsproblemen en een rechterlijke machtiging
(JeugdzorgPlus)
Soms zijn problemen heel complex. Een rechter kan dan besluiten dat je kort naar [naam4] in [plaats1] gaat. Dat is beter voor je eigen veiligheid, maar soms ook voor de veiligheid van anderen. Bij [naam4] werk je aan je problemen. Het is een besloten omgeving met structuur en regels. Je woont er in een behandelgroep. En je gaat naar school op het terrein. Ook krijg je intensieve behandeling en ondersteuning. Je werkt aan je toekomst met een dagprogramma waar alles in zit: school, behandeling, sport en vrije tijd. Als je er aan toe bent, verhuis je naar een volgende plek.
Wonen met structuur
Bij [naam5] locatie [naam4] [plaats1] woon je op het terrein. Je woont in één van de 5 behandelgroepen. Je hebt een eigen kamer met eigen wastafel. Het is een ruime woning. De woonkamer, keuken en badkamer deel je met anderen. De groep heeft duidelijke regels en veel structuur. Zo kun je rustig aan je problemen werken. Ervaren begeleiders ondersteunen je daarbij. Je blijft er waarschijnlijk niet lang. Gaat het beter met je? Dan verhuis je door naar een andere plek.
(…)
Flink aan de slag met jezelf
Werken aan je problemen? Dat kan bij [naam4] . Je pakt je problemen aan met behandeling en ondersteuning. Je krijgt de therapie die bij je past, bijvoorbeeld vaktherapie. Ook werk je met trainingen aan je ontwikkeling. Het is allemaal onderdeel van je dagprogramma. Alles staat in dienst van jouw ontwikkeling: de behandeling, het leven op de groep, school en vrije tijd. Ervaren en deskundige mensen helpen jou daarbij: begeleiders, gedragswetenschappers, therapeuten en leerkrachten.
(…)”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of gedeelten van [naam4] in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden en de waarde daarvan daarom voor de heffing OZBG buiten aanmerking moet worden gelaten bij het bepalen van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de heffingsambtenaar en tot vermindering van de aanslag OZBG tot een naar een heffingsmaatstaf van €3.976.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
De WOZ-waarde van de [naam4] is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de [naam4] niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en dat een aanslag OZBG kan worden opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 220e van de Gemeentewet bepaalt dat, in afwijking van artikel 220c, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelenvrijstelling).
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de woondelenvrijstelling van toepassing is, omdat delen van [naam4] door de jongeren worden bewoond en die delen naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen waarbij de duur en de frequentie van het feitelijke verblijf niet van belang zijn. De woondelenvrijstelling dient gesteld te worden op 25,7% van de WOZ-waarde, aldus belanghebbende.
4.3.
Het Hof overweegt als volgt. Voor het oordeel of van de aan een niet in hoofdzaak tot woning dienende onroerende zaak toegekende waarde op grond van artikel 220e van de Gemeentewet een gedeelte buiten aanmerking moet worden gelaten, is het feitelijk gebruik van dat gedeelte beslissend. Dat geldt zowel voor het gedeelte van zo’n onroerende zaak dat tot woning dient, als voor het gedeelte dat in hoofdzaak aan woondoeleinden dienstbaar is [1] .
4.4.
Omtrent de toepassing van de woondelenvrijstelling bij verzorgings- en verpleeghuizen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2013 [2] onder meer het volgende overwogen:
Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven. Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.”
4.5.
Hoewel deze rechtsoverweging betrekking heeft op verzorgings- en verpleeghuizen is het Hof van oordeel dat de daarin door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten evenzeer kunnen worden toegepast in gevallen als het onderhavige. Uit deze rechtsoverweging volgt dat het verblijf in een instelling het karakter heeft van wonen indien personen in die instelling verblijven vanwege hun behoefte aan zorg en niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven, en hun verblijf (in het algemeen) naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft maar als duurzaam moet worden aangemerkt. Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een instelling met het oog op kortdurende behandeling. [3] Dat betekent dat het verblijf in [naam4] voor de bewoners daarvan het karakter van wonen zou kunnen hebben. Daarbij speelt een rol of zij op het adres van [naam4] in de Basisregistratie Personen behoren te worden (of zijn) ingeschreven. Ook de duur van het verblijf speelt daarbij een rol. [4]
4.6.
Op belanghebbende, die daarop een beroep doet, rust de last om, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan in haar geval de woondelenvrijstelling van toepassing is.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Met name is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het verblijf van de bewoners in [naam4] naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft maar als duurzaam moet worden aangemerkt. Redengevend hiervoor acht het Hof de aard van de geboden zorg (JeugdzorgPlus) en de omstandigheid dat blijkens de onder 2.2 opgenomen informatie afkomstig van de website van belanghebbende de bewoners van de [naam4] van ervaren begeleiders ondersteuning krijgen gericht op een zo spoedig mogelijk uitstroom naar huisvesting elders. Onder meer de passage “Je blijft er waarschijnlijk niet lang. Gaat het beter met je? Dan verhuis je door naar een andere plek” maakt dat geoordeeld naar het feitelijk gebruik het verblijf van de bewoners van de [naam4] niet duurzaam is bedoeld maar juist gericht is op een kortdurende behandeling. De verklaring dat de bewoners tussen een half jaar en twee jaar in [naam4] woonachtig zijn, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het Hof kan uit de genoemde jurisprudentie niet worden afgeleid dat de kwalificatie van het verblijf aan de hand van de verblijfsduur zou moeten worden geobjectiveerd, in die zin dat uitsluitend vanwege een bepaalde minimum verblijfsduur uit zou moeten worden gegaan van een verblijf dat als duurzaam moet worden aangemerkt. Overigens is gesteld noch gebleken dat de bewoners van [naam4] gedurende hun verblijf op het adres van [naam4] staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Bij het opleggen van de aanslag OZBG is de heffingsambtenaar dan ook terecht uitgegaan van de (volledige) WOZ-waarde als heffingsmaatstaf.
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat, zakelijk weergegeven, uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [5] en de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023 [6] volgt dat bij beoordeling of de woondelenvrijstelling van toepassing is doorslaggevend is of de desbetreffende onroerende zaak bestemd en geschikt is voor enigszins duurzame menselijke bewoning. Die jurisprudentie ziet in zoverre op het onderscheid tussen woning en niet-woning in de zin van 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en heeft geen betekenis voor de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 10 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 mei 2022, nr. 21/00693, ECLI:NL:HR:2022:770, Hoge Raad 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125 en Hoge Raad 6 juni 2014, nr. 13/02504, ECLI:NL:HR:2014:1326.
2.Hoge Raad 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125.
3.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26 april 2022, nrs. 21/00270 en 21/00271, ECLI:NL:GHARL:2022:3221, en Hoge Raad 23 juni 2023, nr. 22/02001, ECLI:NL:HR:2023:957.
4.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26 april 2022, nrs. 21/00270 en 21/00271, ECLI:NL:GHARL:2022:3221.
5.Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/00693, ECLI:NL:HR:2022:770.
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2023, nrs 22/00462 en 22/00463, ECLI:NL:GHARL:2023:6365.