ECLI:NL:GHARL:2022:3221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
21/00270 en 21/00271
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting voor zorginstelling en de toepassing van de woondelenvrijstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de directeur van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank de beroepen van de belanghebbende, een zorginstelling, gegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 26.532.000 voor het belastingjaar 2017 en € 26.105.000 voor 2018, met bijbehorende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB). De rechtbank oordeelde dat de aanslagen OZB Gebruiker niet-woning voor de jaren 2017 en 2018 moesten worden verminderd, omdat de onroerende zaak in hoofdzaak dienstbaar was aan woondoeleinden, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. Het Hof oordeelde dat de woondelenvrijstelling niet van toepassing was, omdat het verblijf van patiënten in de zorginstelling niet als duurzaam kon worden aangemerkt. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 21/00270 en 21/00271
uitspraakdatum: 26 april 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de directeur van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente(hierna: de heffingsambtenaar).
en het incidentele hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 februari 2021, zaaknummers Awb 19/2267 en 19/2268, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 45 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het belastingjaar 2017 vastgesteld op € 26.532.000. Tegelijk met deze beschikking is onder meer een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) Eigenaar niet-woning van € 98.168,40 en een aanslag OZB Gebruiker niet-woning van € 78.242,86 opgelegd.
1.2
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 26.105.000. Tegelijk met deze beschikking is onder meer een aanslag OZB Eigenaar niet-woning van € 103.976,21 en een aanslag OZB Gebruiker niet-woning van € 82.883,37 opgelegd.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarden alsmede de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 februari 2021 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de hoogte van de aanslagen OZB Gebruiker niet-woning en de weigering van vergoeding van de gemaakte kosten vernietigd en deze uitspraken voor het overige in stand gelaten, de aanslag OZB Gebruiker niet-woning voor de onroerende zaak voor het belastingjaar 2017 verminderd tot € 64.692,42, de aanslag OZB Gebruiker niet-woning voor de onroerende zaak voor het belastingjaar 2018 verminderd tot € 69.683,08, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.5
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M. Betjes, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] en mr. [naam3] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak met bouwjaar 2015 en heeft daarin de instelling [de instelling] (hierna: [de instelling] ) gevestigd. In [de instelling] wordt door belanghebbende hulp aangeboden aan volwassenen, jongvolwassenen en ouderen met psychische problemen. Er wordt langdurige behandeling binnen een kliniekdeel en ambulante behandeling aangeboden.
2.2
Bij langdurige behandeling binnen het kliniekdeel slaapt de patiënt in [de instelling] . Na langdurige behandeling wordt een patiënt overgeplaatst naar een vervolginstelling. Bij ambulante behandeling heeft de patiënt regelmatig gesprekken met de zorgverlener in kantoorruimten en slaapt de patiënt thuis.
2.3
Het kliniekdeel bestaat uit zes afdelingen (0A en 0B, 1A en 1B, 2A en 2B), waarin vier doelgroepen wonen:
- 0 A en 0B: High Intensive Care (hierna: HIC),
- 1 A: Ouderen,
- 1 B: Medium Intensive Care (hierna: MIC) en
- 2 A en 2B: forensisch psychiatrische afdeling (hierna: FPA)
2.4
Iedere afdeling bestaat uit zit- en slaapkamers met eigen sanitair, gemeenschappelijke huiskamers inclusief keuken, enkele ondersteunende ruimten en verkeersruimten.
2.5
In het kliniekdeel kunnen maximaal 60 patiënten verblijven. Het kliniekdeel is gescheiden van de delen voor ambulante behandeling door de kern van de onroerende zaak, in welke kern de liften en de trappenhuizen zijn opgenomen.
2.6
In de Basisregistratie personen (hierna: Brp) staan op het adres van de onroerende zaak patiënten ingeschreven. In de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 hebben patiënten gemiddeld 201 dagen in de Brp ingeschreven gestaan:

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden en daarom buiten aanmerking moeten worden gelaten bij het bepalen van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
3.2
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen OZB Gebruiker niet-woning.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Partijen verschillen niet van mening over de hoogte van de beschikte WOZ-waarden. Evenmin is in geschil dat [de instelling] niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet en dat een aanslag OZB voor het gebruik kan worden opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 220e van de Gemeentewet bepaalt dat, in afwijking van artikel 220c, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelenvrijstelling).
4.2
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de woondelenvrijstelling niet van toepassing is, omdat zowel naar de aard als naar de duur van het verblijf geen sprake is van duurzaam verblijf van patiënten en dus ook niet van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3
Omtrent de toepassing van de woondelenvrijstelling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125, onder meer het volgende overwogen:

3.3.2. (…)
Thans is aan de orde de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet, ingevolge welke bepaling voor een onroerende zaak die niet in zijn geheel als woning wordt aangemerkt geldt dat geen onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik wordt geheven over de waarde van gedeelten van die zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het criterium ‘in hoofdzaak’ brengt mee dat van zodanige gedeelten (hierna ook: ‘in-hoofdzaak-woondelen’) eveneens sprake is als de desbetreffende gedeelten tevens in zekere mate een andere functie hebben dan een woonfunctie dan wel volledige dienstbaarheid aan woondoeleinden; voldoende is dat die gedeelten in hoofdzaak, dat is voor ten minste 70 percent, tot woning dienen dan wel dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3.3.3.
Zoals mede kan worden ontleend aan de conclusie van de Advocaat-Generaal, leidt het bepaalde in artikel 220e van de Gemeentewet ten aanzien van verzorgings- en verpleeghuizen in de praktijk tot velerlei problemen. Daarbij worden door feitenrechters verschillende benaderingen gekozen die niet enkel zijn terug te voeren op onderlinge verschillen tussen die verzorgings- en verpleeghuizen. De aldus ontstane problematiek, die door de regering al werd verwacht maar waarvoor in de wettelijke regeling geen voorziening is getroffen, vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten die tot een uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge Raad zal in dit arrest dergelijke uitgangspunten formuleren met het oog op een aantal in de praktijk veel voorkomende problemen. Een zekere ruwheid is daarbij onvermijdelijk.
3.3.4.
Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven. Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.
4.4
Hoewel dit arrest betrekking heeft op verzorgings- en verpleeghuizen is het Hof van oordeel dat de daarin door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten evenzeer kunnen worden toegepast in gevallen als de onderhavige. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ook in die gevallen zich problemen kunnen voordoen en vragen zijn te stellen, vergelijkbaar met die in genoemd arrest. Of de patiënten van [de instelling] tijdens hun verblijf in het kliniekdeel wonen in de instelling in die zin dat de woondelenvrijstelling van toepassing is, zal het Hof dan ook beoordelen aan de hand van de uitgangspunten in het genoemde arrest.
4.5
Uit rechtsoverweging 3.3.4 van het hiervoor geciteerde arrest volgt dat het verblijf in een instelling het karakter heeft van wonen indien personen in die instelling verblijven vanwege hun behoefte aan zorg en niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven, en hun verblijf (in het algemeen) naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft maar als duurzaam moet worden aangemerkt. Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een instelling met het oog op kortdurende behandeling. Dat betekent dat het verblijf van duurzame aard in [de instelling] voor de patiënten daarvan het karakter van wonen zou kunnen hebben. Daarbij speelt een rol of zij op het adres van [de instelling] in de Brp behoren te worden (of zijn) ingeschreven. Ook de duur van het verblijf speelt daarbij een rol. Anders dan de heffingsambtenaar heeft gesteld, kan uit de uitspraak van het Hof van 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1687, niet worden afgeleid dat het Hof een minimaal verblijf van twee jaren als ondergrens zou hanteren. Belanghebbende heeft gesteld dat uit de overwegingen van de Hoge Raad in het hiervoor – onder 4.3 – aangehaalde arrest geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat een verblijfsduur van drie maanden of korter niet kwalificeert als een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard. Daarom is het, volgens belanghebbende, aannemelijk te concluderen dat een verblijfsduur langer dan drie maanden wel als duurzaam dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof, kan die laatste conclusie echter niet getrokken worden uit het bedoelde arrest.
4.6
Op belanghebbende, die daarop een beroep doet, rust de last om, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan in haar geval op onderdelen van de onroerende zaak de woondelenvrijstelling van toepassing is.
4.7
Zoals hiervoor – onder 2.3 – is vastgesteld, verblijven in [de instelling] patiënten die zijn onder te verdelen in vier doelgroepen die worden behandeld in respectievelijk HIC, Ouderen, MIC en FPA.
4.8
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid overwogen dat het verblijf op de HIC en de MIC naar zijn aard geen duurzaam, maar een tijdelijk karakter heeft. De Rechtbank overweegt dienaangaande:

Blijkens informatie op de website van [belanghebbende] biedt de HIC kortdurende behandeling aan volwassenen, die door de aard van hun psychiatrische ziekte de bescherming van een gesloten afdeling nodig hebben. Over de MIC staat op de website van [belanghebbende] vermeld dat gestreefd wordt naar een opnameduur van maximaal zes weken en dat als de opname binnen de vermelde termijn niet toereikend is, gekeken wordt naar een vervolgbehandeling al dan niet binnen [belanghebbende] . De gemachtigde van [belanghebbende] heeft hierover ter zitting ook verklaard dat het verblijf op de HIC van kortere duur is. Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat van een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard geen sprake is. Het beroep van [belanghebbende] op de woondelenvrijstelling voor deze afdelingen kan dan ook niet slagen.”.
Het Hof maakt deze overweging tot de zijne.
4.9
In haar incidentele hoger beroep heeft belanghebbende erop gewezen dat haar website, naast een commerciële functie om cliënten aan te trekken, slechts algemene informatie weergeeft en dat – kort gezegd – ondanks de oorspronkelijke bedoeling, in de praktijk de verblijfsduur op de afdelingen HIC en MIC inderdaad korter is dan bij de afdelingen FPA en Ouderen, maar gemiddeld doorgaans niet korter is dan zes maanden. Nog daargelaten de omstandigheid dat, zoals hiervoor is overwogen, de bewijslast dienaangaande op belanghebbende rust en zij haar stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de heffingsambtenaar niet nader heeft onderbouwd, volgt het Hof belanghebbende niet in haar incidentele hoger beroep. Gelet op de omstandigheid dat patiënten op de afdelingen HIC en de MIC van [de instelling] beroepsmatige zorg wordt geboden, die erop is gericht de patiënt weer zo spoedig mogelijk te laten uitstromen, heeft naar het oordeel van het Hof het verblijf op die afdelingen naar zijn aard een tijdelijk karakter, zodat het niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Het door belanghebbende voor deze afdelingen nagestreefde doel is immers tijdelijkheid van het verblijf en transfer van de patiënten naar de maatschappij zodat zij zo snel mogelijk weer volwaardig en verantwoord kunnen deelnemen aan de samenleving. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat in voorkomende gevallen patiënten niettemin zes maanden in [de instelling] verblijven of dat sprake is van een grote terugkeerfrequentie.
4.1
Ten aanzien van de afdelingen FPA en Ouderen overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat het verblijf op deze afdelingen gemiddeld een langere duur heeft. Belanghebbende heeft in dat verband onweersproken gesteld dat de gemiddelde inschrijfduur in de Brp op het adres van [de instelling] meer dan zes maanden is. De Rechtbank heeft naar aanleiding daarvan geoordeeld dat dit een zekere indicatie is dat het verblijf in [de instelling] het karakter heeft van wonen en geen tijdelijk, maar een zeker duurzaam karakter heeft en dat daaraan niet afdoet dat de patiënten op deze afdelingen hulp, verzorging en verpleging krijgen en dat het uiteindelijke doel is om patiënten in de samenleving te laten terugkeren.
4.11
Het Hof stelt voorop dat in de jurisprudentie geen harde grenzen zijn getrokken ten aanzien van de verblijfsduur in een instelling, noch ten aanzien van de duur van de inschrijving in de Brp op het adres van een instelling. Voorts kan, naar het oordeel van het Hof, uit de jurisprudentie niet worden afgeleid dat de kwalificatie van het verblijf aan de hand van de verblijfsduur zou moeten worden geobjectiveerd in die zin dat de bepalingen van de Brp steeds leidend zouden moeten zijn. De begrippen duurzaam en langdurig dekken immers niet dezelfde lading.
4.12
Naar het oordeel van het Hof moet, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, ten aanzien van patiënten op de afdelingen FPA en Ouderen worden geoordeeld dat hun verblijf naar zijn aard tijdelijk is en dus niet duurzaam. Weliswaar behoren zij bij een verblijf van zes maanden of langer op het adres van de instelling in de Brp te worden ingeschreven en verblijven zij gemiddeld ook langer dan zes maanden in [de instelling] , maar dat betekent nog niet dat dat verblijf naar zijn aard een zodanig duurzaam karakter heeft dat sprake is van wonen. Naar het oordeel van het Hof staat, anders dan bij verzorgings- en verpleeghuizen - die zich kenmerken doordat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven -, bij opname van de patiënten op de afdelingen FPA en Ouderen in [de instelling] voorop dat hun verblijf erop gericht is dat zij zo snel mogelijk weer naar hun oorspronkelijke woonomgeving terugkeren. Zoals de heffingsambtenaar in hoger beroep terecht heeft gesteld, hanteert belanghebbende bij de zorgverlening het principe "beter worden doe je thuis, liever ambulant dan klinisch", van waaruit bij voortduring wordt gewerkt aan mogelijkheden om opnames te voorkomen en te verkorten. Om dit te realiseren, moderniseert belanghebbende haar aanbod in de specialistische GGZ: maximale intensieve zorg thuis door inzet van Intensive Home Treatment en opname alleen als het echt noodzakelijk is. Ook het gebruik door belanghebbende van de term ‘patiënten’ op haar website geeft naar het oordeel van het Hof weer dat niet sprake is van een verblijf zoals in een verzorgings- of verpleeghuis. Dat brengt het Hof tot de conclusie dat de woondelenvrijstelling ook ten aanzien van deze afdelingen niet van toepassing is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.5. Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Van Huijgevoort.
De griffier,
(A. Vellema)
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 april 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.