ECLI:NL:GHARL:2023:7706

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
22/00114
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en proceskostenvergoeding in BPM-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap onder firma, tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2021. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de daarbij behorende teruggaaf en rentevergoeding. Belanghebbende had op aangifte een bedrag aan BPM voldaan, maar maakte bezwaar tegen de teruggaaf van een deel van dit bedrag, omdat er geen rente was vergoed. De Inspecteur had eerder een teruggaaf van € 363 verleend, maar geen rentevergoeding toegekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar verklaarde het bezwaar tegen de kennisgeving van de teruggaaf niet-ontvankelijk. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij verschillende grieven werden aangevoerd, waaronder de schending van het Unierecht en de hoorplicht. Het Hof oordeelde dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat de Inspecteur terecht geen rentevergoeding had toegekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten voor griffierecht en proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00114
uitspraakdatum: 12 september 2023.
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] vofte
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende).
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2021, nummer LEE 20/3377, ECLI:NL:RBNNE:2021:5458, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan van € 7.317.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2018 het te betalen bedrag aan BPM verminderd tot € 6.954, hetgeen heeft geleid tot een teruggaaf van € 363.
1.3.
De Inspecteur heeft bij brief van 16 november 2018 aan belanghebbende een kennisgeving van de teruggaaf gezonden naar aanleiding van voornoemde uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende heeft op 3 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving teruggaaf, omdat over de teruggaaf van € 363 geen rente is vergoed.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 3 november 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 beroep ingesteld. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 23 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5458, dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en vergoedingen voor proceskosten en griffierecht toegekend van respectievelijk € 1.068 en € 354.
1.7.
Belanghebbende heeft op 19 januari 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 12 december 2022.
1.8.
De Inspecteur heeft op 24 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2023. Partijen hebben de zitting via een videoverbinding bijgewoond. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota – die ook betrekking heeft op de zaken 21/01590, 22/00108 tot en met 22/00110 en 22/00113 – voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan BPM.
2.2.
Op dit bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 november 2018 beslist dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van BPM van € 363. Verder is in deze uitspraak over de rentevergoeding het volgende opgemerkt:
“U heeft wellicht recht op een belastingrentevergoeding conform artikel 30ha AWR. Voor deze rentevergoeding ontvangt u een aparte beschikking. In tegenstelling tot hetgeen u stelt in uw bezwaar is de inspecteur degene die ten aanzien van de belastingrente op grond van artikel 30j AWR het bedrag van de rente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Indien gemachtigde van mening is dat u recht heeft op een rentevergoeding vanwege in strijd met het Unierecht geheven belasting dient hij op grond van artikel 28c van de Invorderingswet een verzoek te doen bij de Ontvanger.”
2.3.
Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde beslissing tot het verlenen van teruggaaf van BPM heeft de Inspecteur belanghebbende op 16 november 2018 schriftelijk in kennis gesteld van het terug te betalen bedrag aan BPM. Daarbij heeft de Inspecteur geen bedrag aan te vergoeden rente vermeld.
2.4.
Belanghebbende heeft bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen voornoemde kennisgeving. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat de Inspecteur ten onrechte
geen rentebeschikking heeft genomen.
2.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak van 3 november 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. In deze uitspraak is over de rentevergoeding het volgende opgemerkt:
“U komt op tegen het niet vergoeden van belastingrente. Volgens artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
De teruggaaf heeft betrekking op de aangifte bpm van de maand februari 2018. De verschuldigde bpm is voldaan op 3 april 2018. Op 15 november 2018 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Deze datum valt binnen het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. U heeft geen recht op belastingrente.”
2.6.
Tegen de hiervoor bedoelde uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat de kennisgeving van 16 november 2018 slechts een mededeling betreft van de financiële uitkomst van de uitspraak op bezwaar van 15 november 2018, dat deze kennisgeving dus niet op enig rechtsgevolg is gericht, en dat daarom geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
De nationale rechters – onder wie dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
Het bezwaar tegen de kennisgeving van 16 november 2018 is door de Rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De Inspecteur heeft ten onrechte geen rentevergoeding toegekend over de teruggaaf van BPM.
Vanwege schending van de hoorplicht had de Rechtbank de zaken moeten terugwijzen naar de Inspecteur.
De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
De toegekende proceskostenvergoeding van € 534 per punt is te laag.
Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn dient een immateriële schadevergoeding te worden toegekend.
3.2.
Hierna worden voornoemde grieven behandeld.

4.Overwegingen

Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende betoogt dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2.
Dit betoog kan niet slagen op de grond als vermeld in rechtsoverweging 2.3 tot en met 2.5 van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juli 2023, nr. 22/00086, ECLI:NL:GHARL:2023:6391.
Griffierecht
4.3.
De gemachtigde van belanghebbende betoogt i) dat het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming, en ii) dat als de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
4.4.
Dit betoog kan niet slagen op de grond als vermeld in rechtsoverweging 2.6 tot en met 2.9 van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juli 2023, nr. 22/00086, ECLI:NL:GHARL:2023:6391.
Rentebeschikking
4.5.
Bij terugbetaling van BPM wordt aan degene van wie die belasting is geheven, belastingrente vergoed in de gevallen genoemd in artikel 30ha, leden 1 tot en met 3, AWR. Die rente wordt door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking (hierna: rentebeschikking). Het bedrag van de rente wordt vermeld in de uitspraak op bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan belasting of bij de bekendmaking van een teruggaaf van belasting (artikel 30j, lid 2, eerste volzin, AWR).
4.6.
Indien de inspecteur uitspraak doet op het bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan BPM zonder daarbij melding te maken van (een bedrag aan) te vergoeden rente, kan niet worden aangenomen dat in die uitspraak een rentebeschikking ligt besloten. Voor het bestaan van een rentebeschikking moet in elk geval het bedrag van de te vergoeden rente zijn vermeld (HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.2).
4.7.
Indien de inspecteur in een kennisgeving melding maakt van een rentevergoeding, kan dit alleen als beschikking worden aangemerkt voor zover het daarin vermelde rentebedrag hoger is dan het rentebedrag dat in een eerdere rentebeschikking is vermeld. Die rentebeschikkig is immers alleen in zoverre gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. Alleen in zoverre kan rechtsgeldig bezwaar worden gemaakt tegen hetgeen in die kennisgeving is vermeld over vergoeding van rente (HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.4).
4.8.
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur voor het eerst in de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 (zie 2.5) melding gemaakt van een bedrag aan te vergoeden rente, te weten dat in dit geval geen rente wordt vergoed. In die uitspraak ligt dus een rentebeschikking besloten waartegen belanghebbende bezwaar kan maken. Er is geen eerder besluit van de Inspecteur over rente waartegen de belanghebbende had kunnen opkomen (vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:482, r.o. 2.3.3).
4.9.
Gelet op het vorenstaande is het bezwaar van belanghebbende tegen de kennisgeving van 16 november 2018 (zie 2.3) niet-ontvankelijk, aangezien in deze kennisgeving iedere beslissing met betrekking tot een rentevergoeding ontbrak. De Rechtbank heeft daarom belanghebbendes bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Beroep tegen rentebeschikking
4.10.
Indien de inspecteur bij uitspraak op bezwaar een rentebeschikking geeft, zoals in het onderhavige geval, staat daartegen geen bezwaar open maar beroep. Het beroep tegen zo’n uitspraak op bezwaar moet daarom tevens worden opgevat als beroep tegen de rentebeschikking (vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.3.2).
4.11.
Nu geen bezwaar openstaat tegen een dergelijke rentebeschikking, kan – anders dan belanghebbende betoogt – geen sprake zijn van schending van de hoorplicht door de Inspecteur.
4.12.
Uit hetgeen hiervoor in 4.10 is overwogen, volgt dat het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 moet worden opgevat als een beroep tegen de daarin besloten liggende rentebeschikking. Gelet daarop heeft de Rechtbank ten onrechte nagelaten een beslissing te nemen over (de hoogte van) de te vergoeden rente over de terug te betalen BPM.
4.13.
Met het oog op een snelle finale geschilbeslechting verdient het als regel de voorkeur dat de hogerberoepsrechter de zaak zelf afhandelt en niet terugwijst naar de rechtbank. Gelet op dit uitgangspunt zal het Hof onderhavige zaak niet terugwijzen naar de Rechtbank. Van een ongewenst verlies aan instantie kan niet worden gesproken, nu de Rechtbank zich niet heeft hoeven uitlaten over belangrijke feitelijke kwesties (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.3.4).
Hoogte belastingrente
4.14.
Op grond van artikel 30ha AWR wordt belastingrente vergoed over een tijdvak dat niet eerder aanvangt dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
4.15.
De onderhavige teruggaaf heeft betrekking op de aangifte BPM over het tijdvak februari 2018. De verschuldigde BPM is voldaan op 3 april 2018. Bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2018 heeft de Inspecteur een teruggaaf van belasting verleend. Laatstgenoemde datum valt binnen het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. Gelet daarop heeft de Inspecteur terecht besloten geen belastingrentevergoeding toe te kennen.
Rentevergoeding bij teruggaaf BPM
4.16.
De gemachtigde van belanghebbende betoogt dat het vereiste dat voor de vergoeding van zogenoemde ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, strijdig is met het Unierecht.
4.17.
Dit betoog kan niet slagen op de grond als vermeld in rechtsoverweging 2.27 tot en met 2.29 van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juli 2023, nr. 22/00086, ECLI:NL:GHARL:2023:6391.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
4.18.
De gemachtigde van belanghebbende betoogt dat de regeling van het Bpb, waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
4.19.
Dit betoog kan niet slagen op de grond als vermeld in rechtsoverweging 2.21 van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juli 2023, nr. 22/00086, ECLI:NL:GHARL:2023:6391.
4.20.
Subsidiair klaagt belanghebbende terecht erover dat de Rechtbank had dienen uit te gaan van een waarde per punt van € 748 (tarief 2021). Blijkens het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 moet punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing blijven. Om de hiernavolgende reden leidt dit echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.21.
De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar uitsluitend vernietigd wegens een misslag in het dictum. De Inspecteur had het bezwaar naar het oordeel van de Rechtbank niet ongegrond maar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Met een dergelijke vernietiging is niet enig belang van belanghebbende gediend. Dit brengt mee dat de Rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren zonder toekenning van een vergoeding voor proceskosten en griffierecht (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033). Het Hof kan echter niet tot een vernietiging van deze door de Rechtbank toegekende vergoedingen overgaan. De Inspecteur heeft namelijk niet zelfstandig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, zodat hij niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren ten opzichte van de uitspraak van de Rechtbank (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3610, r.o. 2.3.3).
4.22.
Wat betreft de gedektverklaring van misslagen in het dictum, merkt het Hof nog op dat het arrest van 8 juli 2022 waarnaar hiervoor is verwezen, betrekking heeft op uitspraken van belastingrechters en niet op bestuursbesluiten. Naar het oordeel van het Hof zou het echter niet van een consequente wetstoepassing getuigen als aan een misslag in het dictum van een bestuursbesluit, een ander gevolg zou worden verbonden dan aan een vergelijkbare missslag in een rechterlijke uitspraak. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de opvatting zoals neergelegd in het arrest van 8 juli 2022 niet alleen op uitspraken van belastingrechters, maar ook op bestuursbesluiten kan worden toegepast.
Vergoeding immateriële schade
4.23.
Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot een vergoeding van immateriële schade, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechter niet binnen twee jaar uitspraak doet na het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen.
4.24.
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur op 3 november 2020 een rentebeschikking genomen (zie 4.8). De Rechtbank heeft op 23 december 2021 uitspraak gedaan. Van een overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake. Voor een schadevergoeding is reeds daarom geen aanleiding.
Slotsom4.25. Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. T. Tanghe en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong- Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 september 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.