ECLI:NL:HR:2014:3610

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13/06296
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toelaatbaarheid van incidenteel hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 18 december 2013 was gedaan in het kader van een belastinggeschil over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De Rechtbank te ’s-Gravenhage had eerder een schadevergoeding van € 1500 toegekend aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur van Financiën had echter in hoger beroep de hoogte van deze schadevergoeding bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij stelde dat de vergoeding verlaagd moest worden naar € 500.

Het Hof had geoordeeld dat het verweer van de Inspecteur, hoewel te laat ingediend, toch geaccepteerd kon worden. Dit leidde tot de conclusie dat de Inspecteur slechts € 500 aan schadevergoeding hoefde te betalen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had, omdat het incidentele hoger beroep niet tijdig was ingesteld en er geen aanwijzingen waren dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij de oorspronkelijke schadevergoeding van € 1500 in stand werd gehouden.

De Hoge Raad heeft ook de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het griffierecht van € 118 vergoed door de Staatssecretaris van Financiën. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van hoger beroep en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.

Uitspraak

19 december 2014
nr. 13/06296
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 december 2013, nr. BK‑12/00873, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s‑Gravenhage (nr. AWB 12/3842) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aan de Inspecteur toe te rekenen overschrijding van voormelde redelijke termijn één jaar en vier maanden bedraagt en de Inspecteur daarom aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1500 moet betalen.
2.2.1.
In zijn hoger beroep heeft belanghebbende de hoogte van deze schadevergoeding bestreden. Daartegen heeft de Inspecteur verweer gevoerd buiten de door het Hof op de voet van artikel 8:42, lid 2, Awb verlengde termijn voor het indienen van een verweerschrift. Bij dat verweer heeft de Inspecteur tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij de hoogte van de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor immateriële schade eveneens heeft bestreden. Daarbij heeft de Inspecteur betoogd dat de aan hem toerekenbare overschrijding van de redelijke termijn minder dan zes maanden bedraagt en dat daardoor de aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade € 500 bedraagt.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het verweer en het incidentele hoger beroep, hoewel te laat ingediend, toch als zodanig kunnen worden geaccepteerd aangezien de beginselen van een goede procesorde zich in het onderhavige geval daar niet tegen verzetten en belanghebbende evenmin in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het incidentele hoger beroep slaagt en dat de Inspecteur - in afwijking van de uitspraak van de Rechtbank - aan belanghebbende slechts een vergoeding van immateriële schade van € 500 moet betalen. Tegen onder meer deze oordelen richten zich de klachten.
2.3.1.
Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
2.3.2.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van artikel 27m AWR is het volgende vermeld:
“De rechtsstrijd in hoger beroep wordt (…) beperkt tot de door de appellerende partij geformuleerde gronden van het hoger beroep. De andere partij kan zich daartegen uiteraard verweren, maar niet zelf alsnog haar eigen bezwaren tegen de uitspraak van de eerste rechter naar voren brengen. Anders gezegd: de berustende partij kan er door het hoger beroep nog wel op achteruit gaan, maar niet meer op vooruit gaan, tenzij zij zelf alsnog hoger beroep instelt.” (Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 10).
2.3.3.
In overeenstemming hiermee moet worden aangenomen dat de partij die niet tijdig hoger beroep instelt en evenmin binnen de daarvoor geldende termijn incidenteel hoger beroep instelt, door de uitspraak van de hogerberoepsrechter niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank. Dat is slechts anders in het – zich hier niet voordoende – geval waarin de beslissing van de hogerberoepsrechter een kwestie betreft waarnaar deze rechter ambtshalve onderzoek behoort te doen, zoals de vraag of het beroep was gericht tegen een voor beroep vatbaar handelen of nalaten van het bestuursorgaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 12/02259, ECLI:NL:HR:2013:21, BNB 2013/237).
2.4.
De klachten treffen in zoverre doel. Gelet op ’s Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling dat het incidentele hoger beroep niet tijdig is ingesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding geen aanwijzing bevatten dat die termijnoverschrijding verschoonbaar zou kunnen zijn, getuigt ’s Hofs oordeel dat het incidentele hoger beroep als zodanig kan worden geaccepteerd van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarom de door de Inspecteur aan belanghebbende te betalen vergoeding van immateriële schade ten onrechte op een lager bedrag bepaald dan door de Rechtbank was vastgesteld.
2.5.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.