In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 18 december 2013 was gedaan in het kader van een belastinggeschil over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De Rechtbank te ’s-Gravenhage had eerder een schadevergoeding van € 1500 toegekend aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur van Financiën had echter in hoger beroep de hoogte van deze schadevergoeding bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij stelde dat de vergoeding verlaagd moest worden naar € 500.
Het Hof had geoordeeld dat het verweer van de Inspecteur, hoewel te laat ingediend, toch geaccepteerd kon worden. Dit leidde tot de conclusie dat de Inspecteur slechts € 500 aan schadevergoeding hoefde te betalen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had, omdat het incidentele hoger beroep niet tijdig was ingesteld en er geen aanwijzingen waren dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij de oorspronkelijke schadevergoeding van € 1500 in stand werd gehouden.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het griffierecht van € 118 vergoed door de Staatssecretaris van Financiën. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van hoger beroep en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.