ECLI:NL:GHARL:2023:7360

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
22/00108, 22/00109 en 22/00110
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de proceskostenvergoeding. De belanghebbende, een V.O.F., had eerder aangifte gedaan voor drie voertuigen en had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkheid van deze bezwaren door de Inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank Gelderland had de bezwaren ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de bezwaarschriften tegen de voldoening op aangifte voor twee van de drie voertuigen terecht niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat deze na de wettelijke termijn waren ingediend. Het Hof bevestigde dat de motiveringseisen voor bezwaarschriften niet in strijd zijn met het Unierecht en dat de Inspecteur niet verplicht was om de kentekens van de voertuigen te overleggen. Het Hof vernietigde echter de beslissing van de rechtbank over de proceskostenvergoeding en stelde deze opnieuw vast, waarbij het de Minister veroordeelde tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige en gemotiveerde bezwaarschriften in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 22/00108, 22/00109 en 22/00110
uitspraakdatum: 29 augustus 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, nummers AWB 18/2590, 18/2591 en 18/2592, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 23 augustus 2017, 28 augustus 2017 en 5 september 2017 aangifte gedaan in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van personenauto’s. De volgens deze drie aangiften verschuldigde bpm is op aangifte voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in drie afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen met de zaaksnummers 18/2590 (Hof: 22/00108) en 18/2592 (Hof: 22/00110) op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten zitting behandeld en ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank een verzetschrift ingediend.
1.5.
De Rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard.
1.6.
De Rechtbank heeft vervolgens de beroepen ongegrond verklaard, de Minister veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500, de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 799 en de Minister gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 1.014 (driemaal € 338) te vergoeden.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 20 juli 2023 een pleitnota ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven, als de gemachtigde (hierna: gemachtigde) van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Belanghebbende heeft ter zitting opnieuw een pleitnota – die ook betrekking heeft op de zaken 21/01590, 22/00113 en 22/00114 – voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2017 aangifte bpm gedaan voor een Audi A6 Avant 4.0. TFSI RS6 Quattro, VIN: [nummer1] (hierna: Audi 1), datum eerste toelating 28 juli 2016. De te betalen bpm is berekend op € 16.467 en is op 30 augustus 2017 op aangifte voldaan (zaaknummer 22/00108).
2.2.
Belanghebbende heeft op 5 september 2017 aangifte bpm gedaan voor een Audi A6 Avant 4.0. TFSI RS6 quattro, VIN: [nummer2] (hierna: Audi 2), datum eerste toelating 18 augustus 2017. De te betalen bpm is berekend op € 22.006 en is op 7 september 2017 op aangifte voldaan (zaaknummer 22/00109).
2.3.
Belanghebbende heeft op 23 augustus 2017 aangifte bpm gedaan voor een Volkswagen Golf 2.0. TSI GTI, VIN: [nummer3] (hierna: Volkswagen Golf), datum eerste toelating 17 november 2016. De te betalen bpm is berekend op € 4.627 en is op 24 augustus 2017 op aangifte voldaan (zaaknummer 22/00110).
2.4.
Bij afzonderlijke brieven van 17 oktober 2017, welke brieven zijn verzonden per faxbericht, heeft belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de bpm van de hiervoor genoemde drie auto’s. De bezwaarschriften zijn op 18 oktober 2017 door Inspecteur ontvangen. De inhoud van deze pro forma bezwaarschriften is gelijkluidend en is voor zover van belang als volgt:
“Hierbij maak ik namens belanghebbende pro forma bezwaar inzake de registratie van het voertuig met merk (…), middels voldoening van belasting op aangifte in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Belanghebbende komt onder meer op tegen de voldoening van belasting op aangifte van (…).
Nadat ik de ontvangstbevestiging in bezit heb zal ik de gronden van het bezwaar verder aanvullen door o.m. het fiscaal belang te berekenen en de juridische aspecten nader uit te werken.”
2.5.
Bij brief van 18 januari 2018 heeft de Inspecteur gemachtigde op de hoogte gebracht van de voorgenomen uitspraak op bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor Audi 2 (zaaknummer: 22/00109). In deze brief is onder andere de volgende passage opgenomen:

Beoordeling van uw bezwaar
In uw pro forma bezwaarschrift van 17 oktober 2017 geeft u aan dat u na het ontvangen van de ontvangstbevestiging de gronden van uw bezwaar verder zult aanvullen door o.m. het fiscaal belang te berekenen en de juridische aspecten verder uit te werken. Tot op heden heb ik hierop nog geen reactie ontvangen en kan uw grieven dus niet beoordelen. Uw grieven kunt u in het hoorgesprek op een later tijdstip naar voren brengen zodat wij hier in de definitieve uitspraak alsnog rekening mee kunnen houden.”
2.6.
Voor 19 februari 2018 is in overleg met de gemachtigde een afspraak gemaakt voor een hoorgesprek te [plaats1] . Op deze datum is de gemachtigde, samen met [naam1] , op het afgesproken tijdstip verschenen.
2.7.
Belanghebbende heeft de ontvangstbevestiging met dagtekening 20 november 2017 van het bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte met betrekking tot Audi 2 (zaaknummer: 22/00109) op verzoek van de Inspecteur overgelegd. Uit deze ontvangstbevestiging volgt dat het bezwaarschrift op 18 oktober 2017 door de Inspecteur is ontvangen.

3.Geschil

In geschil is of:
  • i) de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard,
  • ii) de nationale rechters – onder wie dit Hof en de Hoge Raad – het Unierecht mogen uitleggen of dat uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) daartoe bevoegd is,
  • iii) de Inspecteur de kentekens van de auto’s had moeten overleggen,
  • iv) sprake moet zijn van een passende rentevergoeding bij vermindering van bpm,
  • v) de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding terecht heeft gematigd vanwege ‘samenhangende’ zaken,
  • vi) de regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming en, of de toegekende proceskostenvergoeding van € 534 per punt en de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5 te laag is,
  • vii) het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming en indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald, en
  • viii) een rentevergoeding over griffierecht, de vergoeding van immateriële schade en de proceskostenvergoeding in eerste aanleg is verschuldigd.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaarschriften
4.1.
Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de bezwaarschriften tegen de voldoening op aangifte voor de Audi 1 (zaaknummer 22/00108) en voor Volkswagen Golf (zaaknummer 22/00110) na afloop van de wettelijke termijn van zes weken zijn ingediend en dat door belanghebbende niets is gesteld en het Hof ook anderszins niet is gebleken dat sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de bezwaarschriften tegen de voldoening op aangifte voor beide genoemde auto’s (zaaknummers: 22/00108 en 22/00110) door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het beroep van belanghebbende op het Unierecht slaagt niet. De wettelijke bezwaartermijn van zes weken die aanvangt met ingang van de dag na die van de voldoening (artikel 6:7 juncto artikel 6:8, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb, juncto artikel 22j onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), geldt immers voor alle soortgelijke nationale vorderingen – aanslag-, voldoenings- en afdrachtsbelastingen – en maken de uitoefening van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet praktisch onmogelijk, dan wel uiterst moeilijk. [1]
4.2.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor de Audi 2 (zaaknummer: 22/00109) ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van gronden overweegt het Hof als volgt. De enkele mededeling in het bezwaarschrift dat pro forma bezwaar gemaakt wordt met de mededeling dat na de ontvangstbevestiging de gronden nader zullen worden aangevuld (zie 2.4.), kan niet worden aangemerkt als grond van het bezwaar in de zin van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel d, Awb. Uit het bezwaarschrift blijkt immers in het geheel niet waarover belanghebbende met de Inspecteur van mening verschilt. Daarbij is van belang dat belanghebbende de belastingschuld zelf heeft vastgesteld en geformaliseerd.
4.3.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat nu niet voldaan is aan de motiveringseis de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie artikel 6:6, aanhef en letter a, Awb). Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de ontvangstbevestiging waarnaar in het pro forma bezwaarschrift wordt verwezen door de belanghebbende al op of omstreeks 20 november 2017 is ontvangen, de Inspecteur in de voorgenomen uitspraak op bezwaar met dagtekening 18 januari 2018 belanghebbende erop heeft gewezen dat de gronden van het bezwaar nog niet zijn ontvangen en haar in de gelegenheid heeft gesteld om deze gronden tijdens het hoorgesprek – waarvoor een afspraak was gemaakt op 19 februari 2018 – alsnog naar voren te brengen, zodat daar bij de uitspraak op bezwaar rekening mee kon worden gehouden. Nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid om het verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn – tijdens het hoorgesprek - te herstellen, moet worden geoordeeld dat het bezwaarschrift niet aan de daaraan in artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel d, Awb gestelde eis heeft voldaan.
4.4.
Anders dan belanghebbende kennelijk stelt, is de motiveringseis op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar niet in strijd met het Unierecht. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2. en 4.3. is overwogen, is de motiveringseis bij wet gesteld, eerbiedigt hij de wezenlijke inhoud van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, beantwoordt hij aan een doelstelling van algemeen belang en is hij noodzakelijk en geschikt om die doelstelling te bereiken. [2]
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.5.
De gemachtigde betoogt dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.6.
Dit betoog slaagt niet op de grond als vermeld in de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023 [3] .
Overleggen kentekens
4.7.
Tijdens de zitting bij het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat de kentekens van de onderhavige auto’s als volgt luiden: [kenteken1] (Audi 1), [kenteken2] (Audi 2) en [kenteken3] (Volkswagen Golf). Gelet op het oordeel van het Hof over het niet-ontvankelijk verklaren van de ingediende bezwaarschriften (zie 4.1. t/m 4.4) komt het Hof evenwel niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van belanghebbend. Deze stelling van belanghebbende behoeft daarom geen bespreking meer.
Passende rentevergoeding bij vermindering bpm
4.8.
Gelet op het oordeel van het Hof over het niet-ontvankelijk verklaren van de ingediende bezwaarschriften (zie 4.1. t/m 4.4) komt het Hof niet aan een inhoudelijke beoordeling toe. Deze stelling van belanghebbende behoeft daarom geen bespreking meer.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.9.
Gemachtigde betoogt dat de Rechtbank een schadevergoeding had moeten toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn voor alle drie voertuigen afzonderlijk. Ter ondersteuning van zijn stelling wijst gemachtigde erop dat er ook door de Rechtbank per auto griffierecht is geheven.
4.10.
Dit betoog slaagt niet op de grond als vermeld in de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023 [4] .
Proceskostenvergoeding
4.11.
De Rechtbank heeft belanghebbende voor de bezwaar- en beroepsfase een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof begrijpt de klacht van belanghebbende over de proceskostenvergoeding aldus dat zij op grond van het Unierecht recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, nu zij haar uit dit Unierecht voortkomende rechten heeft uitgeoefend. Het daarmee strijdige Bpb dient daarom buiten toepassing te blijven, aldus belanghebbende.
4.12.
Dit betoog slaagt niet op de grond als vermeld in de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023 [5]
4.13.
Belanghebbende stelt zich subsidiair terecht op het standpunt dat, als wordt uitgegaan van het Bpb, de Rechtbank ten onrechte voor de beroepsfase is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 534. Zij verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022. [6] Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten vernietigen en deze opnieuw vaststellen. Tegen de bezwaarkostenvergoeding van € 265 zijn geen grieven aangevoerd zodat deze wordt gehandhaafd. De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase wordt vastgesteld op € 1102 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 837). Het Hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de wegingsfactor 0,5 die door de Rechtbank is gehanteerd [7] .
4.14.
Belanghebbende betoogt dat nu in dit geval bij de heffing van het griffierecht geen sprake is van samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb en er per auto griffierecht is geheven er ook geen sprake is van samenhangende zaken volgens het Bpb, zodat er ook per auto een kostenveroordeling moet plaatsvinden. Dit betoog kan niet slagen. Artikel 8:41, lid 3, Awb (griffierecht) hanteert een ander beoordelingskader dan artikel 3, lid 2, Bbp. In de onderhavige zaken wordt voldaan aan het begrip ‘samenhangende zaken’ als bedoeld in artikel 3, lid 2, Bpb zodat deze zaken terecht als één zaak zijn beschouwd.
Griffierecht
4.15.
Gemachtigde betoogt i) dat het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming, en ii) dat als de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
4.16.
Dit betoog slaagt niet op grond als vermeld in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 25 juli 2023. [8]
4.17.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft ook te klagen over de hoogte van de griffierechten, kan de beantwoording daarvan achterwege blijven, nu in het onderhavige geval het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende is of zal worden vergoed.
Rentevergoeding over griffierecht, vergoeding van immateriële schade en proceskostenvergoeding in eerste aanleg.
4.18.
De Hoge Raad heeft beslist [9] dat voor de wettelijk rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, terugbetaling van griffierecht en proceskosten als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.19.
Anders dan belanghebbende meent, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak terecht geen beslissing over vergoeding van de wettelijke rente heeft opgenomen ter zake van de vergoeding van het griffierecht, van de immateriële schade en de proceskosten. Belanghebbende heeft immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente (zie r.o. 2.2.3 van het hiervoor bij 4.18 genoemde arrest). Het hoger beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
SlotsomUitsluitend op grond van hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de hoogte van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg (zie 4.13.) is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep op het punt van de proceskostenveroordeling van de Minister in eerste aanleg gegrond verklaart, dient de Minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 837 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837). Het Hof ziet, mede gelet op het onder 4.11 is overwogen, geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke kosten. Ook in hoger beroep is er geen sprake van bijzondere omstandigheden, van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur of van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover deze ziet op de beslissing omtrent de proceskosten en vernietigt die uitspraak in zoverre,
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 1.939 (= € 1.102 + € 837),
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 799, vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (20 december 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 1.140, vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
  • gelast dat de Minister aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 548, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AM3206 en HvJ 16 december 1976, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5.
2.Vgl. Gerechtshof Den Haag 24 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2750, HvJ EU 27 september 2017, C-73/16 (Puškár), ECLI:EU:C:2017:725, punten 61-71 en HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.2.3. tot en met 2.5.
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.23. tot en met 2.26.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.21
6.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
7.Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660
8.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.6. tot en met 2.9.
9.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.