ECLI:NL:GHARL:2023:6900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
200.310.325/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens en verjaring met betrekking tot kantoorunit

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 augustus 2023, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de erfgrens van hun percelen en de vraag of deze erfgrens door verjaring is gewijzigd. De appellanten, die eigenaar zijn van meerdere percelen, vorderen dat de geïntimeerde, eigenaar van een aangrenzend perceel, wordt verplicht om een hek op de juridische erfgrens te plaatsen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten door verjaring alleen eigenaar waren geworden van de grond onder hun kantoorunit, en had de vorderingen in conventie gedeeltelijk toegewezen en die in reconventie afgewezen.

In hoger beroep hebben de appellanten hun eis gewijzigd en vorderen nu dat het hek drie meter van de kadastrale erfgrens wordt geplaatst. De geïntimeerde heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd dat de kantoorunit van de appellanten, die deels op zijn perceel staat, verwijderd wordt. Het hof heeft vastgesteld dat de kadastrale erfgrens zoals ingemeten door het Kadaster op 18 april 2019 als uitgangspunt moet gelden. De appellanten stellen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, maar het hof oordeelt dat zij niet aan de vereisten voor verjaring hebben voldaan. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling in de buitengerechtelijke incassokosten.

De beslissing van het hof houdt in dat de appellanten in de proceskosten worden veroordeeld, en dat de geïntimeerde in de proceskosten van de appellanten wordt veroordeeld. Het hof verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst verder gevorderde zaken af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.310.325/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 204957)
arrest van 15 augustus 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [appellante] ,
die woont in [woonplaats1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. J. Faas, die kantoor houdt te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2]
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, die kantoor houdt te Leeuwarden.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 augustus 2021 en 26 januari 2022 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 april 2022,
- de memorie van grieven met wijziging van eis met producties,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel met wijziging van eis in principaal appel met producties.
- het tussenarrest van 21 maart 2023 waarin een mondelinge behandeling ter plaatse is bepaald,
- de mondelinge behandeling ter plaatse waarvan een proces-verbaal (verslag) is opgemaakt dat aan de stukken is toegevoegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.

3.Waar gaat de zaak over?

3.1
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de erfgrens door verjaring is gewijzigd.
3.2
Bij de rechtbank hebben [appellanten] in conventie gevorderd om [geïntimeerde] te gebieden om het hek op de juridische erfgrens te plaatsen, die volgens hen ligt op vier meter van de kadastrale erfgrens richting perceel 1717, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellanten] hun kantoorunit van zijn perceel verwijderen. Eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] door verjaring alleen eigenaar zijn geworden van de grond onder de kantoorunit en heeft de vorderingen in conventie gedeeltelijk toegewezen. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
3.4
Het hof zal dit oordeel grotendeels bevestigen en hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt na eerst de vaststaande feiten te hebben vermeld.

4.De feiten

4.1
[appellanten] zijn sinds 15 december 2011 eigenaar van de percelen 925, 938, 1030 en 1031, alle sectie [X] te [woonplaats1] . Op deze percelen staan een loods en een kantoorunit (twee gestapelde containers).
4.2
[geïntimeerde] is eigenaar van twee percelen in de gemeente Groningen, kadastraal bekend als de percelen 1717 en 2317, beide sectie [X] te Groningen.
Kadastrale kaart
4.3
Het perceel 938 van [appellanten] en het perceel 1717 van [geïntimeerde] grenzen aan elkaar.
Toen [appellanten] eigenaar werden van de percelen bevond zich bij en parallel aan de kadastrale erfgrens tussen het perceel 938 (van [appellanten] ) en het perceel 1717 (van [geïntimeerde] ) een sloot. De kantoorunit, op het perceel 938 is in 1996 geplaatst door de rechtsvoorganger van [appellanten] ( [naam1] ) en bevindt zich, uitgaande van de kadastrale grens, voor een klein deel op het perceel 1717 van [geïntimeerde] .
4.4
Op 18 november 2004 heeft [geïntimeerde] overleg gevoerd met het Waterschap Hunze en
Aa's (hierna: het Waterschap) over het dempen van de sloot. De rechtsvoorganger van
[appellanten] is niet aanwezig geweest bij dit gesprek. [geïntimeerde] heeft van het Waterschap
toestemming gekregen om de sloot te dempen.
4.5
Op 18 april 2019 heeft het Kadaster in opdracht van [geïntimeerde] de erfgrens tussen de
percelen 938 en 1717 uitgezet.
4.6
In november 2019 heeft [geïntimeerde] de sloot laten dempen en op de kadastrale erfgrens
een hek geplaatst.
4.7
De advocaat van [appellanten] heeft [geïntimeerde] op respectievelijk 18 november 2020 en
1 maart 2021 gesommeerd het door hem geplaatste hekwerk vier meter naar achteren te
plaatsen, namelijk op de plaats waar voorheen het midden van de sloot liep.
4.8
[geïntimeerde] heeft aangegeven niet aan de sommatie te zullen voldoen.
4.9
In een brief van 29 juni 2021 heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] laten weten dat hij geen
toestemming meer geeft om de kantoorunit deels op zijn perceel te houden en heeft hij
[appellanten] gesommeerd om de kantoorunit van zijn perceel te verwijderen en verwijderd te
houden.
4.1
[appellanten] hebben aan deze sommatie geen gehoor gegeven.

5.De vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
5.1
Bij memorie van grieven in principaal hoger beroep hebben [appellanten] hun eis gewijzigd in die zin dat zij niet langer vorderen dat het hek vier meter naar achteren wordt verplaatst, maar drie, zodat de vordering -verkort weergegeven- wordt:
[geïntimeerde] te gebieden het hek op de juridische erfgrens te plaatsen, te weten op de plaats waar de kade van de voormalige sloot was, zijnde drie meter vanaf de kadastrale erfgrens richting het perceel 1717 van [geïntimeerde] over de volle breedte van perceel 938, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [geïntimeerde] niet aan dit gebod voldoet.
Daarnaast vorderen [appellanten] , uitsluitend voor het geval wordt geoordeeld dat zij geen eigenaar zijn geworden van de strook grond, [geïntimeerde] te gebieden op eerste verzoek toestemming en volledige medewerking te verlenen om vanaf het perceel van [geïntimeerde] onderhoud te plegen aan het kantoor van [appellanten] , op straffe van verbeurte van een dwangsom (eiswijziging I).
5.2
Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep hebben [appellanten] hun eis opnieuw gewijzigd in die zin dat zij nu ook schade vorderen aan hun kantoorunit die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het feit dat zij langdurig geen onderhoud hebben kunnen plegen aan de kantoorunit en doordat [geïntimeerde] daaraan mechanisch schade heeft veroorzaakt (eiswijziging II).
5.3
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen deze laatste eiswijziging, die volgens hem in strijd is met de zogenoemde tweeconclusieregel, die inhoudt dat in hoger beroep grieven, eisvermeerderingen en nieuwe verweren afgezien van uitzonderingen uitsluitend aangevoerd/ingesteld/gevoerd kunnen worden in de eerste conclusie in hoger beroep, dus voor de appellant de memorie van grieven en voor de geïntimeerde de memorie van antwoord [1] . [appellanten] hebben gesteld dat de uitzondering op de regel van toepassing is, omdat zij niet eerder konden beschikken over het rapport met betrekking tot de schade.
5.4
Het hof overweegt dat het door [geïntimeerde] bestreden deel van de eiswijziging ziet op (beweerdelijk) onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] tegen [appellanten] . Het gaat hierbij niet slechts om een wijziging of aanvulling van de feitelijke en/of juridische grondslag van de vordering in eerste aanleg, maar om de toevoeging van een geheel nieuw geschil.
Het gaat om een substantiële uitbreiding van het aan de vorderingen van [appellanten] ten grondslag liggende feitencomplex. Het is niet onaannemelijk dat het geding in hoger beroep hierdoor zal worden vertraagd. Daarom oordeelt het hof dat eiswijziging II in strijd is met de eisen van een goede procesorde en deze niet wordt toegelaten. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen eiswijziging I. Het hof ziet (ook ambtshalve) geen aanleiding om de gewijzigde eis (eiswijziging 1) van [appellanten] in strijd te achten met de eisen van een goede procesorde en zal daarom op basis van die eis oordelen.
5.5
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] opnieuw gevorderd - verkort weergegeven - [appellanten] te gebieden om de kantoorunit die deels over de kadastrale grens tussen perceel 938 en 1717 staat te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De erfgrens
6.1
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat de kadastrale erfgrens zoals ingemeten door de landmeter van het Kadaster op 18 april 2019 als uitgangspunt heeft te gelden. Eveneens staat tussen partijen vast dat het door [geïntimeerde] geplaatste hek op deze kadastrale grens staat en dat de kantoorunit van [appellanten] een stukje over de kadastrale grens staat op het perceel 1717 van [geïntimeerde] .
6.2
[appellanten] willen, zoals gezegd, in hoger beroep alsnog toewijzing van hun vorderingen. Zij leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat zij door verjaring de strook grond hebben verkregen, omdat zij en hun rechtsvoorgangers in ieder geval sinds 1996 het onafgebroken bezit van de strook grond hebben gehad. [appellanten] stellen daartoe dat de sloot, die door [geïntimeerde] in 2019 is gedempt, zich altijd op dezelfde plaats heeft bevonden en al die tijd heeft gediend als erfafscheiding. Tussen de slootkant en perceel 938 lag een strook grond van ongeveer drie meter breed. Naar de uiterlijke kenmerken behoorde de grond bij het perceel 938. [geïntimeerde] kon door de aanwezigheid van de sloot niet bij de strook grond aan de zijde van [appellanten] komen. De strook was ontoegankelijk voor [geïntimeerde] . De kantoorunit is destijds bovendien deels op deze strook grond geplaatst door de rechtsvoorganger van [appellanten] en hun rechtsvoorgangers gedroegen zich als bezitter van de grond. [naam1] , rechtsvoorganger van [appellanten] , heeft een houten/betonnen walbeschoeiing bij de sloot geplaatst om verzakking van de grond tussen de loods/kantoorunit en de sloot te voorkomen. [appellanten] pleegden daar onderhoud aan, onder meer door trekstangen te plaatsen, waarmee de walbeschoeiing verbonden werd met de kantoorunit. Het onkruid op de strook grond werd door [appellanten] gewied. De strook grond werd gebruikt om onderhoud te plegen aan de buitenzijde van de loods en de kantoorunit. Feitelijk behoorde de strook grond dus bij het perceel 938. De eigenaren van perceel 938 hebben zodoende ook tientallen jaren het bezit van de strook grond gehad.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is inmiddels verstreken. De eigenaar van perceel 938 die tevens bezitter van de strook grond was, heeft daarom door (bevrijdende) verjaring de eigendom van de strook grond verkregen (artikelen 3:105 en 3:306 BW). Het eigendomsrecht van de strook grond rust nu bij [appellanten] als opvolgend eigenaren. Subsidiair stellen [appellanten] dat zij en hun rechtsvoorgangers gedurende tien jaren te goeder trouw het bezit van de strook grond hebben gehad. Ook op die grond is de eigenaar van perceel 938 door (verkrijgende) verjaring eigenaar geworden van de strook grond (artikel 3:99 lid 1 BW).
6.3
[geïntimeerde] heeft weersproken dat [appellanten] op grond van verjaring enig recht kunnen doen gelden op een strook grond die volgens hem niet bestaat. Volgens [geïntimeerde] was de sloot ongeveer vijf meter breed en het talud van de sloot begon gelijk achter de kantoorunit. Er was geen grondstrook tussen de sloot en de kadastrale erfgrens. Er was ook geen walbeschoeiing, er stonden alleen een paar platen provisorisch opgesteld. Ook al zou er een strook grond tussen de sloot en de kadastrale erfgrens hebben gelegen dan geldt dat de sloot op perceel 1717 lag en niet de erfgrens markeerde. [appellanten] en de rechtsvoorgangers van [appellanten] hebben nooit het bezit van een strook grond gehad. De door [appellanten] genoemde handelingen kunnen niet als inbezitneming worden beschouwd, maar worden ook weersproken. [appellanten] hebben nooit enig onderhoud aan die zijde van de sloot verricht. Het gebied was vol gegroeid met bomen en struiken ook in de sloot. De rechtsvoorganger van [appellanten] had alleen op basis van afspraken met [geïntimeerde] de kantoorunit net over de kadastrale grens geplaatst. Dat stukje was dus bij (de rechtsvoorganger van) [appellanten] als houder (niet: bezitter) in gebruik. [geïntimeerde] is eigenaar van de strook grond en de vorderingen van [appellanten] moeten dan ook worden afgewezen, aldus [geïntimeerde] .
Verjaring?
6.4
De vraag moet worden beantwoord of [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rusten de stelplicht en de bewijslast dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan op de partij die zich erop beroept dat een goed door verjaring is verkregen, dus op [appellanten]
6.5
Voor een geslaagd beroep op een verkrijging door verjaring in de zin van artikel 3:105 BW zullen [appellanten] moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat zij en hun rechtsvoorgangers de betwiste strook grond gedurende twintig jaar in bezit hebben gehad. Aangezien een onroerende zaak altijd een bezitter heeft (artikel 5:24 BW), is voor bezit van een (gedeelte van een) onroerende zaak die kadastraal als eigendom van een ander te boek staat, volgens artikel 3:113 BW, tweede lid, meer nodig dan het plegen van enkele op zich zelf staande machtsuitoefeningen. Het betekent dat de machtsuitoefening van de inbezitnemer het bezit van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet moet doen en dat van inbezitneming in beginsel geen sprake zal zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog macht over het goed behoudt. Gedragingen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zijn onvoldoende om te spreken van inbezitneming. Nodig is dat de inbezitnemer het goed voor zichzelf is gaan houden, dat wil zeggen dat sprake is van een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de onroerende zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt.
6.6
Uit overgelegde foto’s leidt het hof af dat de strook grond tot de kadastrale erfgrens, toen de sloot nog bestond, was beperkt tot een talud met een rand van ongeveer één, maximaal twee meter. Productie 5 bij de inleidende dagvaarding en productie 1 bij de conclusie van antwoord bevestigen de juistheid van deze vaststelling, omdat daarop te zien is dat de kantoorunit op of zelfs over de rand van de sloot is geplaatst en niet in geschil is dat het overstekende deel daarvan slechts een zeer beperkte lengte heeft.
De enkele aanwezigheid van deze, ogenschijnlijk bij perceel 938 horende, strook grond kan niet worden aangemerkt als een daad van bezit omdat die enkele aanwezigheid niet aantoont dat [appellanten] (of hun rechtsvoorgangers) de strook grond voor zichzelf wilden houden. Dat gold ook voor de hemelwaterafvoeren van de kantoorunit, die in de sloot uitkwamen. Dat enkele feit toont slechts aan dat [appellanten] (of hun rechtsvoorgangers) een deel van de strook grond en de sloot voor dat doel gebruikt hebben, maar niet dat daaraan de pretentie van eigendom ten grondslag lag. Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad [2] hebben [appellanten] aangevoerd dat uit het feit dat de strook ontoegankelijk was voor [geïntimeerde] wèl de inbezitneming volgt. Dat standpunt wordt niet gevolgd. In dat arrest speelde de vraag of de strook ontoegankelijk was gemaakt door de partij die een beroep deed op verjaring. Daarvan is hier geen sprake. Voor zover er al sprake is geweest van enig onderhoud van de strook geldt dat niet als een daad van inbezitneming. Voor eventueel gebruik van de strook ten behoeve van onderhoud aan loods en/of kantoorunit geldt dat ook omdat dergelijk gebruik op grond van artikel 5:56 BW is toegestaan. De plaatsing van een walbeschoeiing door [naam1] en het plaatsen van trekstangen is zo beperkt van omvang en hangt ook zo nauw samen met het tegengaan van verzakking van de kantoorunit dat die evenmin als bezitsdaden kunnen worden beschouwd. Ook niet in onderlinge samenhang.
6.7
[appellanten] hebben verder nog aangevoerd dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de sloot, de feitelijke erfafscheiding, de kadastrale erfgrens reflecteerde, te meer nu [geïntimeerde] in de contacten op geen enkel moment aangaf dat dit niet het geval was, zelfs heeft aangeboden om de grond te kopen. Door [geïntimeerde] is dit weersproken, maar ook al zou hiervan sprake zijn geweest dan leidt dit in de gegeven omstandigheden niet tot eigendomsverkrijging van de strook grond omdat uit deze, gestelde, handelwijze van [geïntimeerde] niet een bezitsdaad van [appellanten] blijkt. [3]
Grond onder de kantoorunit
6.8
Vaststaat dat de kantoorunit sinds 1996 deels op perceel 1717 staat. Dat het hier om twee gemakkelijk te verwijderen containers zou gaan ziet het hof niet. Er mogen dan hijsogen aan de containers zitten, voor verplaatsing is een grote kraan nodig en de containers zijn met nutsvoorzieningen, waterafvoeren en een grote trap met de grond verbonden. Het plaatsen van deze kantoorunit kan dan ook worden gezien als een daad van inbezitneming met pretentie van eigendom. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat er sprake is van houderschap van [appellanten] omdat de kantoorunit destijds met zijn toestemming deels op zijn perceel is geplaatst. De kantoorunit zou daar slechts tijdelijk staan in afwachting van de bouw van een nieuw kantoor door [naam1] . [geïntimeerde] weerspreekt daarmee dat de plaatsing van de kantoorunit iets is waaruit een pretentie van eigendom blijkt van (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] zouden daarmee slechts houder zijn geworden van dat gedeelte van het perceel. Deze afspraak wordt ontkend door [appellanten] en wordt verder niet bevestigd door bijvoorbeeld de schriftelijke verklaring van [naam1] . Het enkele feit dat [geïntimeerde] niet heeft geageerd tegen de plaats van de kantoorunit hoewel hij sinds 2004 wist dat die deels op zijn perceel stond kan duiden op een afspraak, maar door hier verder niets over vast te leggen kan daar niet van worden uitgegaan. Het ligt op de weg van [geïntimeerde] om de gemaakte afspraak te bewijzen. Nu [geïntimeerde] heeft verklaard dat de afspraak niet is vastgelegd en dat hij de afspraak ook niet zal kunnen bewijzen zal het hof geen bewijsopdracht verstrekken. De afspraak is daarmee niet vast komen te staan. [geïntimeerde] heeft op 29 juni 2021 voor het eerst gevorderd de kantoorunit te verwijderen. Op dat moment pretendeerden [appellanten] (en hun rechtsvoorgangers) al meer dan twintig jaar (namelijk: vanaf 1996) de eigendom van het sloot- en taludgedeelte (tot 2019) respectievelijk, na demping van de sloot in 2019, de strook grond onder de kantoorunit. Dat betekent dat zij eigenaar zijn geworden van het gedeelte van perceel 1717 dat zich onder de kantoorunit bevindt.
Het plegen van onderhoud aan de kantoorunit
6.9
Nu hiervoor is vastgesteld dat [appellanten] geen eigenaar zijn geworden van de strook grond komt aan de orde de vordering van [appellanten] om [geïntimeerde] te gebieden toestemming en volledige medewerking te verlenen aan het plegen van onderhoud aan de kantoorunit. [geïntimeerde] heeft via zijn advocaat aan [appellanten] laten weten dat hij er geen enkel bezwaar tegen heeft indien [appellanten] via het terrein van [geïntimeerde] onderhoudswerkzaamheden verrichten aan de kantoorunit en dat het aan [appellanten] is om aan te geven wanneer, welke onderhoudswerkzaamheden worden verricht. Gelet op deze toezegging acht het hof een veroordeling op straffe van verbeurte van een dwangsom niet aan de orde. De vordering van [appellanten] terzake zal worden afgewezen, maar dit laat onverlet dat [geïntimeerde] zich aan zijn toezegging zal moeten houden.
Buitengerechtelijke incassokosten en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg
6.1
Met de grieven 3 en 4 in het incidenteel hoger beroep maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen zijn (volledige) veroordeling in de buitengerechtelijke incassokosten in conventie en de compensatie van de proceskosten, nu [appellanten] slechts voor een klein deel in het gelijk zijn gesteld. Het hof onderschrijft de compensatie van de proceskosten, nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld. Aangezien slechts een beperkt deel van de vordering in conventie is toegewezen acht het hof het redelijk [4] om de incassokosten te matigen tot het bedrag als in het dictum vermeld.
De conclusie
6.11
Het principaal hoger beroep slaagt niet [5] . Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in principaal hoger beroep van [geïntimeerde] veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten [6] . Voor toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde veroordeling in de integrale proceskosten is slechts plaats in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als een partij zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. [7] Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen van [appellanten] is hier geen sprake. De proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden dan ook in overeenstemming met het liquidatietarief vastgesteld op € 2.366,- voor salaris van de advocaat (2 punten/tarief II) en € 343,-voor griffierecht.
6.12
Het incidenteel hoger beroep slaagt slechts voor zover het gaat om de buitengerechtelijke incassokosten in eerste aanleg. Voor het overige falen de grieven. [geïntimeerde] zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld vastgesteld op € 591,50 (0,5 (/tarief II).
6.13
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

7.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank noord Nederland, locatie Groningen, van
26 januari 2022 behalve voor zover het betreft de veroordeling in het dictum in 5.2;
doet in zoverre opnieuw recht:
7.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 450,- exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten;
In principaal hoger beroep
7.3
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerde] vastgesteld op € 343,- aan griffierecht en op € 2.366,- aan salaris advocaat;
In het incidenteel hoger beroep
7.4
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van [appellanten] vastgesteld op € 591,50 aan salaris advocaat.
7.5
verklaart de (proceskosten)veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad
7.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, O.E. Mulder en W.P.M. ter Berg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023.

Voetnoten

1.De zogenoemde "tweeconclusieregel” als bedoeld in onder meer HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 9-12-2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045
2.HR 26 mei 2023ECLI:NL:HR:2023:784
3.De grieven 1, 2 en 3 in het principaal hoger beroep falen.
4.Artikel 6:96 BW.
5.Grief 4 in principaal hoger beroep faalt.
6.HR 20 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853
7.Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516..