ECLI:NL:GHARL:2023:594

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.279.866
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in rechtsvorderingen van derde met voorwaardelijke aanspraken op grond van derdenbeding en uitleg overeenkomsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van rechtsvorderingen van derden op basis van een derdenbeding. De zaak betreft een geschil tussen Rapide International B.V., Rapide’s Olie- en Chemische Fabrieken B.V. en Creative Beauty Brands B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als Rapide c.s.) en twee geïntimeerden, die vorderingen hebben ingesteld tegen Rapide c.s. De rechtbank had eerder de opzegging van de kader- en arbeidsovereenkomst door Rapide c.s. nietig verklaard en hen veroordeeld tot betaling van een netto bedrag van € 1.000 per maand aan [geïntimeerde2] en een voorwaardelijke betaling aan [geïntimeerde1]. Het hof heeft geoordeeld dat de opzegging van de overeenkomsten nietig is voor zover deze de betaling aan [geïntimeerde2] en de voorwaardelijke betaling aan [geïntimeerde1] betreft. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomsten een levenslange oudedagsvoorziening voor [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] behelzen, die niet opzegbaar is. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de beursgerelateerde vergoeding van € 1.200 per maand wel opzegbaar is, omdat deze afhankelijk was van de deelname aan beurzen, die door Rapide c.s. is beëindigd. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige contractuele afspraken en de gevolgen van opzeggingen in het kader van derdenbedingen en levenslange verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.279.866
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede: 7430103
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 235803
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van

1.Rapide International B.V.,

2.
Rapide’s Olie- en Chemische Fabrieken B.V. en
3.
Creative Beauty Brands B.V.,
die alle drie gevestigd zijn in Haaksbergen of daar kantoor houden,
hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen Rapide c.s. te noemen en ieder afzonderlijk Rapide International, Rapide’s Olie- en Chemische Fabrieken en Creative Beauty Brands,
vertegenwoordigd door mr. J.B.J. de Bruyn,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2] ,
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
ook (incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisende partijen,
hierna samen [geïntimeerden] te noemen en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
vertegenwoordigd door mr. R. Tamourt.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 26 april 2022 heeft op 20 juli 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Zoals daaruit blijkt, hebben partijen na de mondelinge behandeling de gelegenheid gekregen hun schikkingsonderhandelingen voort te zetten. Tot overeenstemming zijn zij niet gekomen, waarna zij het hof om een beslissing hebben gevraagd.

2.De voorgeschiedenis

2.1.
[geïntimeerde2] dreef een handelsonderneming in cosmetica. Rapide c.s. hebben die handel voor hun rekening voortgezet. Partijen zijn het oneens over de vraag of, en zo ja: hoe lang [geïntimeerden] op grond van de daarover gemaakte afspraken recht hebben op betalingen door Rapide c.s.
2.2.
Het hof gaat uit van de vaststaande feiten zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 in het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 30 juli 2019 (hierna: het verwijzingsvonnis). [1] Verkort weergegeven en aangevuld met nog wat andere vaststaande feiten komen die op het volgende neer.
2.3.
Binnen zijn eenmanszaak ‘ [naam1] ’ verkocht [geïntimeerde2] het cosmeticaproduct ‘Natural Glo’, op beurzen en via een webshop. Rapide International, Rapide’s Olie- en Chemische Fabrieken en Creative Beauty Brands zijn alle actief op het gebied van het maken en/of verkopen van cosmeticaproducten. [naam2] is aandeelhouder en (indirect) bestuurder van deze vennootschappen.
2.4.
In de loop van 2014 raakten [geïntimeerde2] en [naam2] met elkaar in gesprek over de (uiteindelijke) overname van de handel van [geïntimeerde2] door Rapide c.s. Zij hebben daarover ook e-mailberichten met elkaar gewisseld. Eind oktober 2014 heeft [naam2] namens Rapide Oliën B.V. met [geïntimeerde2] een overeenkomst gesloten (hierna: de kaderovereenkomst). Op grond van deze kaderovereenkomst verhuurde [geïntimeerde2] met ingang van 1 november 2014 de naam Natural Glo aan Rapide Oliën B.V., droeg hij de handelsvoorraad aan haar over en spraken partijen af dat [geïntimeerde2] levenslang in vaste dienst van Rapide Oliën B.V. zou komen voor een netto salaris van € 1.000 per maand. Partijen spraken verder af dat [geïntimeerde2] de drie grote beurzen nog een aantal jaren zou blijven organiseren en begeleiden en dat hij 2/3 van de netto winst van die beurzen zou ontvangen. In de jaren dat [geïntimeerde2] niet meer tot deze werkzaamheden in staat zou zijn, zou hij van de netto beurswinst 50% ontvangen. [geïntimeerde2] nam ook de verplichting op zich jaarlijks twaalf nieuwsbrieven aan de klanten van Natural Glo en Rapide Oliën B.V. te versturen. Na overlijden van [geïntimeerde2] tijdens het huwelijk met [geïntimeerde1] zouden de financiële aanspraken uit de kaderovereenkomst overgaan op zijn echtgenote [geïntimeerde1] en hoefden de werkzaamheden door haar niet te worden verricht of voortgezet.
2.5.
Eveneens eind oktober 2014 hebben [geïntimeerde2] en ( [naam2] namens) Rapide B.V. een overeenkomst met als opschrift ‘arbeidsovereenkomst’ gesloten (hierna: de arbeidsovereenkomst), waarin wordt verwezen naar de kaderovereenkomst die "
als onlosmakelijk van de arbeidsovereenkomst[dient]
te worden gezien". Partijen hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst, net als de kaderovereenkomst, in werking treedt per 1 november 2014. De arbeidsovereenkomst bepaalt dat deze is aangegaan voor onbepaalde tijd, zolang de werknemer leeft (artikel 3.1) en dat bij zijn overlijden zijn rechten overgaan op zijn echtgenote, mits het huwelijk nog in stand is en zijn vrouw nog in leven, waarbij de verplichtingen van de werknemer komen te vervallen (artikel 3.2). Artikel 5.1 bepaalt dat het netto salaris € 1.000 per maand bedraagt terwijl artikel 5.2 bepaalt dat werknemer een deel van de netto winst ontvangt die werknemer op de door hem begeleide beurzen ontvangt, onder verwijzing naar de detailafspraken hierover in de kaderovereenkomst.
2.6.
De activiteiten met betrekking tot de van [geïntimeerde2] overgenomen cosmeticahandel werden vervolgens gedreven in de vennootschap [naam1] B.V. (nu genaamd Creative Beauty Brands B.V.). Vanuit deze vennootschap werden ook de loonbetalingen aan [geïntimeerde2] gedaan. Afrekening van het winstaandeel van [geïntimeerde2] in de beurzen (na aftrek van de kosten waaronder de betalingen aan de dames die op de beurs stonden) gebeurde na afloop van de door hem georganiseerde beurzen. Over die afrekening hadden [geïntimeerde2] en [naam2] vanaf het begin steeds discussie.
2.7.
Op 4 maart 2016 spraken [naam2] en [geïntimeerde2] over de afrekening van de huishoudbeurs 2016, alsmede de maandbetalingen. Bij e-mail van 4 maart 2016 heeft [naam2] aan [geïntimeerde2] bevestigd wat zij die dag hadden besproken: "
Wij gaan het maandbedrag naar € 2.200 netto doen. Wij maken 1200 euro per maand over en 1000 gaan we de 17500 mee aflossen. Het bedrag groot a 7071,75 gaan we nadat alles is verrekend en rust is aflossen". De email bevatte een bijlage met daarin een overzicht van de inkoopwaarde en winst van de huishoudbeurs 2016 (productie 19 bij memorie van antwoord). Daarna vermeldden de salarisstroken een salaris van € 2.200. Op dat bedrag is maandelijks € 1.200 in mindering gebracht bij uitbetaling, totdat de lening was afgelost.
2.8.
Begin maart 2017 heeft [geïntimeerde2] met [naam2] besproken dat hij de maandelijkse betalingen op naam van zijn vrouw zou willen ontvangen aangezien dat volgens zijn accountant voor hem voordeliger was. In verband hiermee heeft [naam2] op 2 maart 2017 bij de administratie van Rapide c.s. de basisafspraken inzake de overname van Natural Glo opgevraagd, die op 3 maart 2017 aan [geïntimeerde2] gemaild en daarbij opgemerkt: “
Hierbij de afspraken. Dat we een en ander omgezet hebben om jou te helpen wil niet zeggen dat de afspraak wijzigd[sic]”. Op 7 maart 2017 hebben [geïntimeerde2] en de administratie van Rapide c.s. per e-mail over de uitvoering hiervan gecommuniceerd. Rapide c.s. wilde van [geïntimeerde2] een schriftelijke opzegging van zijn dienstverband ontvangen. Bij brief met als datum 28 februari 2017 had [geïntimeerde2] al bevestigd dat hij per 1 maart 2017 zijn dienstverband met Rapide International wilde beëindigen, dat zijn echtgenote [geïntimeerde1] zijn plaats zou innemen onder dezelfde voorwaarden en verplichtingen en dat hij zich zou blijven inzetten voor opbouw, advies en inzet bij alle grote beurzen in Nederland. Creative Beauty Brands heeft de salarisbetalingen van € 2.200 per maand nadien aan [geïntimeerde1] gedaan. Op salarisstroken is vermeld dat zij in dienst was vanaf 1 april 2017.
2.9.
De gemachtigde van Rapide c.s. heeft bij brief van 16 juli 2018 aan [geïntimeerde2] de kaderovereenkomst en de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2019. Vanaf 1 juli 2018 heeft [naam1] B.V. bedragen van € 1.000 (in plaats van € 2.200) per maand aan [geïntimeerde1] overgemaakt en met ingang van 1 januari 2019 zijn de betalingen vanuit Rapide c.s. helemaal gestopt.

3.De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

3.1.
[geïntimeerden] zijn een gerechtelijke procedure begonnen tegen Rapide c.s. Kort samengevat komen de hoofdvorderingen van [geïntimeerden] erop neer dat zij een verklaring voor recht willen dat de opzegging door Rapide c.s. van de kader- en de arbeidsovereenkomst nietig is, naast de veroordeling van Rapide c.s. tot betaling aan hen van het (inmiddels) verschuldigde uit die overeenkomsten tot hun beider overlijden. Rapide c.s. hebben verweer gevoerd. Voor de precieze vorderingen van [geïntimeerden] bij de rechtbank, die zij een aantal maal hebben gewijzigd, verwijst het hof naar ro. 2.1 van het eindvonnis van de rechtbank van 1 april 2020 [2] (hierna: het eindvonnis).
3.2.
De rechtbank heeft [geïntimeerde1] in het eindvonnis niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, voor recht verklaard dat de opzegging van de kaderovereenkomst waarbij Rapide c.s. aan [geïntimeerde2] maandelijks een bedrag van € 1.000 netto betalen nietig is en Rapide c.s. veroordeeld tot (na)betaling (aan [geïntimeerde2] ) van een te bruteren bedrag van € 1.200 netto per maand over de periode 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 en van een te bruteren bedrag van € 1.000 netto per maand vanaf 1 januari 2019, steeds met de wettelijke rente daarover en onder compensatie van de proceskosten.
3.3.
Naar aanleiding van een verzoek bij fax van 10 april 2020 van de (toenmalige) advocaat van [geïntimeerden] , waarop de advocaat van Rapide c.s. bij fax van 14 april 2020 heeft gereageerd, heeft de rechtbank bij ‘aanvullend vonnis’ van 29 april 2020 de veroordelingen in haar eindvonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard (hierna: het aanvullend vonnis). Door deze uitvoerbaarverklaring bij voorraad staat het instellen van hoger beroep er niet aan in de weg dat [geïntimeerde2] de veroordelingen onmiddellijk ten uitvoer legt.
3.4.
Rapide c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het verwijzings-, eind- en aanvullend vonnis. Hun incidentele vorderingen gericht tegen de (alsnog) uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het eindvonnis zijn door het hof afgewezen in het arrest in het incident van 6 juli 2021 [3] . In het principaal hoger beroep komen Rapide c.s. op tegen de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht en de veroordelingen. Ook [geïntimeerden] zijn het – deels – oneens met het eindvonnis. In hun incidenteel hoger beroep beklagen zij zich over de niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde1] en de door de rechtbank aangenomen opzegbaarheid van het deel van de overeenkomst dat zag op de vergoeding van € 1.200 (bovenop de maandelijkse vaste vergoeding van € 1.000).

4.Het oordeel van het hof

De beslissing van het hof
4.1.
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep van Rapide c.s. niet slaagt en dat het hoger beroep van [geïntimeerden] alleen slaagt voor zover daarin wordt geklaagd over de niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde1] in haar vorderingen en de gedeeltelijke toewijzing van een aantal van die vorderingen aan alléén [geïntimeerde2] . Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot zijn oordeel komt.
Partijen bij de (uitvoering van de) overeenkomsten
4.2.
Rapide International, Rapide’s Olie- en Chemische Fabrieken en (het latere) Creative Beauty Brands hebben niet gemotiveerd betwist dat zij alle drie betrokken zijn geweest bij het sluiten en/of het uitvoeren van de kaderovereenkomst en de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde2] . Het hof deelt de vaststellingen daarover in ro. 2.3 en 2.4 van het eindvonnis en merkt daarom Rapide c.s. alle aan als partij bij de kader- en arbeidsovereenkomst.
De ontvankelijkheid van [geïntimeerde1]
4.3.
In het incidenteel hoger beroep beklagen [geïntimeerden] zich met hun grieven 2 en 4 over de beslissing van de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde1] in haar vorderingen bij gebrek aan belang daarbij. Zij zijn het in dit verband niet eens met de oordelen van de rechtbank dat er geen sprake is van cessie door [geïntimeerde2] van zijn vorderingsrechten op Rapide c.s. aan [geïntimeerde1] en dat er ook geen derdenbeding ten gunste van [geïntimeerde1] in de overeenkomsten staat. Zij voeren aan dat, als die oordelen al juist zijn, er dan een (voorwaardelijke) meerpartijenovereenkomst is gesloten. Rapide c.s. zijn het wel eens met de (gronden voor de) niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde1] .
4.4.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (ro. 2.5 eindvonnis) dat van een cessie van de aanspraken van [geïntimeerde2] aan [geïntimeerde1] geen sprake is. De door [geïntimeerden] (ter staving van hun stelling dat die aanspraken zijn gecedeerd) ingeroepen brief van 28 februari 2017 aan Rapide International brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof is het ook eens met het oordeel van de kantonrechter (ro. 4.1 en 4.2 verwijzingsvonnis) dat er tussen Rapide c.s. en [geïntimeerde2] geen arbeidsovereenkomst in juridische zin is gesloten en dat de wijziging in de tenaamstelling van die overeenkomst als reden had dat betaling van zijn vergoeding aan [geïntimeerde1] voor [geïntimeerde2] (volgens zijn accountant) voordeliger was. Dit duidt niet op een daadwerkelijke overdracht van de opeisbare vorderingen uit die overeenkomst van [geïntimeerde2] op [geïntimeerde1] .
4.5.
Wel is het hof het met [geïntimeerden] eens dat de overeenkomsten tussen [geïntimeerde2] en Rapide c.s. door [geïntimeerde1] aanvaarde derdenbedingen bevatten. Verbintenissen kunnen immers voorwaardelijk zijn (art. 6:21 BW) en op voorwaardelijke verbintenissen zijn de bepalingen inzake onvoorwaardelijke verbintenissen van toepassing, tenzij het voorwaardelijk karakter zich daartegen verzet (art. 6:26 BW). Niet valt in te zien waarom een derdenbeding zoals bedoeld in art. 6:253 lid 1 BW na aanvaarding geen voorwaardelijke verbintenis jegens een derde zou kunnen scheppen. In dit geval is in de kader- en de arbeidsovereenkomst, onder de opschortende voorwaarde (art. 6:22 BW) dat [geïntimeerde2] vooroverlijdt tijdens het huwelijk met [geïntimeerde1] , voor haar een aanspraak op betaling door Rapide c.s. van de daarin afgesproken salaris- en beursgerelateerde vergoedingen gecreëerd (zie artikel 3, laatste volzin van de kaderovereenkomst in verband met de artikelen 5.1 en 5.2 van de arbeidsovereenkomst). Een jegens een derde om niet gemaakt, onherroepelijk beding geldt als aanvaard, indien het ter kennis van de derde is gekomen en door deze niet onverwijld is afgewezen (art. 6:253 lid 4 BW). Aan al deze vereisten voor aanvaarding is in dit geval voldaan, zo leidt het hof af uit de stellingen van partijen, de inhoud van de overeenkomsten en de overgelegde e-mailcorrespondentie daarover, naast het feit dat [geïntimeerde1] in deze procedure mede als eiseres optreedt.
4.6.
Door de aanvaarding van de derdenbedingen geldt [geïntimeerde1] als partij bij de overeenkomsten die [geïntimeerde2] en Rapide c.s. sloten (art. 6:254 lid 1 BW). Gelet hierop kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde1] bij haar vorderingen geen belang heeft omdat die op dit moment nog niet opeisbaar zijn, ook al is het onzeker of de opschortende voorwaarde ooit zal worden vervuld. Art. 3:296 lid 2 BW maakt immers voorwaardelijke veroordeling tot nakoming van een voorwaardelijke verbintenis mogelijk. [geïntimeerde1] kan daarom in haar vorderingen worden ontvangen. De grieven 2 en 4 in het incidenteel appel slagen.
Opzegbaarheid van de overeenkomsten
4.7.
Rapide c.s. komen met hun grieven 3 tot en met 6 en (deels) 8 op tegen diverse overwegingen in het verwijzings- en het eindvonnis over de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomsten en de redenen voor/de bedoelingen van partijen bij de daarin ten gunste van [geïntimeerden] (ten aanzien van [geïntimeerde1] : voorwaardelijke) opgenomen vergoedingen van € 1.000 netto per maand. In het verlengde hiervan kunnen zij zich ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de opzegging door Rapide c.s. van de kaderovereenkomst voor zover Rapide c.s. op grond daarvan aan [geïntimeerde2] maandelijks een bedrag van € 1.000 netto moet betalen nietig is. Het oordeel van de rechtbank over de opzegbaarheid van de overeenkomst voor zover die ziet op de maandelijkse vergoeding van € 1.200 die zij vanaf maart 2016 aan [geïntimeerde2] (en later aan [geïntimeerde1] ) zijn gaan betalen onderschrijven Rapide c.s., maar zij komen met grief 7 op tegen de overwegingen van de rechtbank over de inhoud en de gevolgen van de toen gemaakte afspraak en de daarop gegronde veroordeling tot (na-)betaling van die vergoeding aan [geïntimeerde2] over de maanden juli tot en met december 2018.
4.8.
[geïntimeerden] zijn met hun grieven 1 en 3 in het incidenteel appel opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de rechtsgeldigheid van de opzegging met betrekking tot de vergoeding van € 1.200 netto per maand met ingang van 1 januari 2019 en de beperking van de veroordeling van Rapide c.s. tot doorbetaling van die vergoeding tot slechts die datum. Zij beroepen zich op de aard van de maandelijkse vergoeding van € 1.200, op de volgens hen ontoereikende argumenten in de opzeggingsbrief namens Rapide c.s. van 16 juli 2018 en op het feit dat die opzegging niet mede aan [geïntimeerde1] is gericht.
Uitleg overeenkomsten
4.9.
Om de vraag te kunnen beantwoorden of de overeenkomsten in verband met de daarin opgenomen betalingsverplichtingen van Rapide c.s. door hen konden worden opgezegd en zo ja, tegen welke datum, zal het hof die overeenkomsten eerst moeten uitleggen. Volgens vaste rechtspraak kan de vraag hoe bepalingen in overeenkomsten moeten worden uitgelegd niet beantwoord worden op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg. Het komt ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van partijen kan worden verwacht. [4]
4.10.
Het hof is het – op een enkel aspect na – eens met wat de rechters hebben overwogen over de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomsten (ro. 4.1 verwijzingsvonnis; ro. 2.8 en 2.9 eindvonnis). Uit de tekst van de overeenkomsten, de door partijen daaraan voorafgaand gevoerde gesprekken en e-mailcorrespondentie (in het bijzonder de e-mail van 24 juni 2014 van 15.44 uur van [geïntimeerde2] en de reactie per e-mail van dezelfde dag om 22.41 uur van [naam2] ; producties 4 en 5 bij de inleidende dagvaarding) en de verklaringen van partijen ter zitting bij zowel de rechtbank als het hof leidt het hof het volgende af. In de aanloop naar zijn pensionering wilde [geïntimeerde2] Natural Glo verkopen. Rapide c.s. toonde zich (zeer) geïnteresseerd in de exploitatie van Natural Glo. [geïntimeerde2] en [naam2] hebben hierover met elkaar gesproken en vervolgens via e-mails gecorrespondeerd. Met het oog op zijn oude dag wilde [geïntimeerde2] zijn bedrijfsactiviteiten laten voortzetten door Rapide c.s. in ruil voor een levenslange oudedagsvoorziening. [naam2] was degene die in de hiervoor genoemde e-mail de oudedagsvoorziening voor ook [geïntimeerde1] aansneed. In zijn e-mail van 25 juni 2014 van 19:41 uur aan [geïntimeerde2] schreef [naam2] ook nog: ‘
Ik gun het je en hoop dat je 100 word[sic]
.’ (productie 7 bij inleidende dagvaarding). Door de in de kaderovereenkomst gekozen constructie – verhuur van de naam Natural Glo aan Rapide c.s., ter beschikking stelling van de klantgegevens van Natural Glo aan Rapide c.s., overname tegen betaling door Rapide c.s. van de handelsvoorraad en inventaris (poeder, potjes, doosjes, beursbenodigdheden etc.), de aanspraak van Rapide c.s. op alle omzet – ging de onderneming van [geïntimeerde2] in economisch opzicht alvast over op Rapide c.s. Na het overlijden van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] zouden de naam en website van Natural Glo ook in juridische zin in eigendom van Rapide c.s. worden. Het hof begrijpt uit dit alles dat partijen hebben afgesproken dat de tegenprestatie voor [geïntimeerde2] voor de geleidelijke overdracht van zijn onderneming en de verdere exploitatie van Natural Glo door en voor rekening van Rapide c.s. bestond uit een maandelijks netto bedrag van € 1.000 voor hem (en na zijn vooroverlijden: voor [geïntimeerde1] ) voor de rest van hun leven. [geïntimeerde2] (en/of [geïntimeerde1] ) zou(-den) nog enige tijd actief blijven ter ondersteuning van Rapide c.s. (potjes vullen, nieuwsbrieven versturen, helpen bij de organisatie en begeleiding van de beurzen), maar dat was voor hun aanspraak op de vergoeding van € 1.000 geen (blijvende) voorwaarde. Zoals hiervoor is geoordeeld (ro. 4.4), is de arbeidsovereenkomst tussen Rapide c.s. en [geïntimeerde2] (en later [geïntimeerde1] ) dan ook geen echte arbeidsovereenkomst. Feitelijk betrof het slechts een door partijen bedachte constructie om de levenslange maandelijkse betalingen van € 1.000 netto in financieel opzicht zo voordelig mogelijk (en ‘wit’) aan [geïntimeerde2] te kunnen doen, op een ook voor Rapide c.s. fiscaal verantwoorde wijze, zo blijkt uit genoemde e-mail van [geïntimeerde2] en de verklaring van [naam2] ter zitting in hoger beroep.
4.11.
Daarnaast kwamen partijen in 2014 in de kader- en arbeidsovereenkomsten overeen dat [geïntimeerde2] (en na zijn vooroverlijden [geïntimeerde1] ) een aandeel in de nettowinst van de beurzen zou(-den) ontvangen. Zodra [geïntimeerde2] geen ondersteunende werkzaamheden voor die beurzen meer zou verrichten, zou het winstaandeel van [geïntimeerde2] (of later [geïntimeerde1] ) dalen van 2/3 naar 50%. In verband met de onenigheid die [geïntimeerde2] en [naam2] vanaf het begin hadden over de bepaling van de hoogte van de netto beurswinsten en het aandeel van [geïntimeerde2] , hebben zij op 4 maart 2016 na de Huishoudbeurs met elkaar afgesproken (voor zover hier van belang) dat Rapide c.s. hem voortaan in plaats van een aan de netto beurswinsten gerelateerde vergoeding maandelijks een vast bedrag van netto € 1.200 zouden gaan betalen (zie ro. 2.7). Aldus is nadien geschied, waarbij de betaling op dezelfde wijze als en gelijktijdig met de netto betaling van € 1.000 plaatsvond, zoals blijkt uit overgelegde loonstroken. Daarmee beschikte [geïntimeerde2] volgens [naam2] meteen ook over ‘wit’ geld om zijn schulden van te betalen (zie het proces-verbaal mondelinge behandeling in hoger beroep).
4.12.
Deze wijziging bracht, naar [geïntimeerden] redelijkerwijs behoorden te begrijpen, echter geen wijziging in de reden waarom die vergoeding aan [geïntimeerde2] toekwam. Dat was en bleef de mogelijkheid van Rapide c.s. om Natural Glo ook via beurzen te exploiteren. De nieuwe afspraak van € 1.200 netto per maand bleef daarom ook vanaf maart 2016 een beursgerelateerde aanspraak, anders dan [geïntimeerden] aanvoeren.
4.13.
Het ging daarbij naar het oordeel van het hof bovendien om een inmiddels vast bedrag aan maandelijks uit te keren beursgerelateerde vergoeding. Ook het hof verwerpt de stelling van Rapide c.s. dat die maandelijkse betalingen van € 1.200 voorschotbetalingen waren die nog moesten worden verrekend op basis van de daadwerkelijk gerealiseerde netto beurswinsten. Rapide c.s. wilden immers van de beursafrekeningen af, zo verklaarde [naam2] ter zitting in hoger beroep. Bovendien blijkt uit niets dat in de jaren 2016 tot en met (begin) 2018 deze verrekening heeft plaatsgevonden of namens Rapide c.s. zelfs maar ter sprake is gebracht. De op de zittingen hiervoor door [naam2] gegeven verklaring, dat verrekening uit goeiigheid of coulance achterwege is gebleven, overtuigt ook het hof niet. [naam2] heeft in hoger beroep op de zitting verklaard dat in maart 2016 inderdaad is afgesproken om niet langer te verrekenen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dat was onder de voorwaarde dat de beurzen gelijk zouden blijven. Evenals de rechtbank (ro. 2.14 eindvonnis) leidt het hof uit de toen gemaakte afspraak en de latere gang van zaken af dat in maart 2016 de afspraak zoals neergelegd in de kaderovereenkomst is gewijzigd van een beurs
winstgerelateerde aanspraak in een aanspraak op een vaste beursgerelateerde maandelijkse vergoeding voor [geïntimeerde2] . De opmerking van [naam2] in de in ro. 2.7 genoemde e-mail van 4 maart 2016 over verrekening maakt dit niet anders, alleen al omdat die opmerking voor [geïntimeerden] óók kan zien op de in dat bericht genoemde aflossing van de lening van [geïntimeerde2] (die toen ook is afgesproken). [geïntimeerden] hebben op grond van het voorgaande redelijkerwijs begrepen en mogen begrijpen dat verrekening van de in maart 2016 afgesproken vaste maandelijkse (maar wel: beursgerelateerde) vergoeding voortaan achterwege zou blijven. Ook de latere tenaamstelling van de arbeidsovereenkomst op naam van [geïntimeerde1] (per april 2017; zie ro 2.8) heeft in de (deels per maart 2016 gewijzigde) afspraken tussen partijen over de door Rapide c.s. te betalen vergoedingen geen verandering gebracht. Weliswaar heeft [naam2] op 3 maart 2017 aan [geïntimeerde2] gemaild dat die gewijzigde tenaamstelling van de arbeidsovereenkomst geen wijziging van de gemaakte afspraken inhield en bedoelde hijzelf daarmee de oorspronkelijke afspraken uit 2014, maar hij kon daarmee de in maart 2016 met [geïntimeerde2] gemaakte nieuwe afspraak over de vaste beursgerelateerde vergoeding niet zo maar eenzijdig terugdraaien. [geïntimeerden] hebben dat ook niet zo hoeven te begrijpen.
Levenslange aanspraak op betaling van € 1.000 per maand niet-opzegbaar
4.14.
Naar het oordeel van het hof staat de hiervoor (ro. 4.10) gebleken bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomsten met daarin een levenslange oudedagsvoorziening van € 1.000 netto per maand voor [geïntimeerden] als tegenprestatie voor de exploitatie van Natural Glo door Rapide c.s. en de geleidelijke overdracht van de onderneming aan opzegging van dit deel van de overeenkomsten in de weg. Uit niets blijkt dat partijen aan deze betalingsverplichting een tijdsbepaling van de duur van de winstgevendheid van de exploitatie hebben gekoppeld, zoals Rapide c.s. (ter zitting in hoger beroep) stellen en [geïntimeerden] betwisten. Nu concrete feitelijke onderbouwing van deze stelling (zoals wanneer en op welke wijze partijen deze tijdsbepaling zouden hebben afgesproken) en een daarop voldoende toegespitst bewijsaanbod ontbreken, ziet het hof geen aanleiding voor een bewijsopdracht hierover aan Rapide c.s. In het midden kan dan blijven hoe de overeenkomsten juridisch precies zouden moeten worden gekwalificeerd en of zij voor bepaalde of onbepaalde tijd zijn aangegaan. Voor zover zou gelden dat sprake is van een duurovereenkomst voor bepaalde tijd – voor de rest van het leven van [geïntimeerde2] of (na zijn overlijden staande het huwelijk) [geïntimeerde1] – volgt de niet-opzegbaarheid al uit deze door partijen bedoelde afgesproken tijdsbepaling. Voor zover hier sprake zou zijn van een op grond van de wet in beginsel opzegbare duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan geldt dat het volgens de Hoge Raad mogelijk is dat ook dan zo’n duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn. [5] Dat is hier het geval vanwege de overduidelijke strekking van een oudedagsvoorziening voor [geïntimeerden] tot beider overlijden. Hierop stuiten alle stellingen van Rapide c.s. gericht tegen de uitleg en kwalificatie door de rechtbank van dit deel van de overeenkomsten af.
4.15.
Rapide c.s. hebben verder nog aangevoerd dat het beroep van [geïntimeerden] op de (kort gezegd) niet-opzegbaarheid van de overeenkomsten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is ex art. 6:248 lid 2 BW althans dat het ex art. 6:258 BW in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat [geïntimeerden] de ongewijzigde instandhouding daarvan vorderen. Ter staving van deze stellingen wijzen Rapide c.s. op hun belang bij beëindiging van de overeenkomsten in verband met de gewijzigde situatie. Niet alleen pleegde [geïntimeerde2] volgens hen wanprestatie (onder andere door instructies niet op te volgen, potjes niet goed te vullen, geen kloppende voorraden te hebben). Ook het door [geïntimeerde2] aan hen voorgespiegelde verdienmodel klopte niet en was fiscaal onverantwoord. [geïntimeerde2] deed op de beurzen aan zwarte geldstromen, wat hij Rapide c.s. vóór het sluiten van de overeenkomsten niet heeft meegedeeld. Het verdienmodel van de beurzen bleek volledig teniet te gaan en meestal zelfs verliesgevend te zijn bij het correct verantwoorden van alle (personeels-)kosten, belastingen en premies. Hierdoor hebben Rapide c.s. met de beurzen moeten stoppen, wat ook negatieve gevolgen had voor de opbrengsten via de webshop, aldus Rapide c.s. Als [geïntimeerden] tot aan hun overlijden € 1.000 blijven ontvangen, staat daar geen enkele tegenprestatie meer tegenover en is volgens Rapide c.s. sprake van een volledige wanverhouding met de tegenprestatie. De onderneming is na de opzegging weer ter beschikking gekomen van [geïntimeerden] die daar desgewenst zelf weer hun geld mee kunnen gaan verdienen. Volgens Rapide c.s. heeft de rechtbank ten onrechte alleen naar het belang van [geïntimeerden] gekeken, met voorbijgaan aan dit alles.
4.16.
[geïntimeerden] hebben hier terecht tegenin gebracht dat de levenslange vergoeding van € 1.000 netto per maand ook nog zou worden betaald nadat zij met hun werkzaamheden zouden ophouden. In dit licht bezien gaat naar het oordeel van het hof het beroep op de wanverhouding tussen de prestaties niet op. Bovendien geldt dat, daargelaten de vraag of het bedrag van € 1.000 per maand (al dan niet volledig) gold als tegenprestatie voor de werkzaamheden van [geïntimeerde2] (c.s.), partijen geen duidelijke, harde afspraak hebben gemaakt tot wanneer [geïntimeerde2] (c.s.) deze werkzaamheden precies zouden blijven verrichten. Ook de door Rapide c.s. gestelde tegenvallende beursopbrengsten (doordat Rapide c.s. in tegenstelling tot [geïntimeerde2] ‘wit’ zou administreren) is in deze context geen omstandigheid die tot een wanverhouding tussen de prestaties leidt. Bij het aangaan van de overeenkomsten met [geïntimeerde2] hebben Rapide c.s. risico’s genomen die zich later hebben verwezenlijkt. Volgens de verklaringen namens Rapide c.s. ter zitting in hoger beroep zijn de overeenkomsten met [geïntimeerde2] gesloten zonder dat Rapide c.s. zich door middel van bijvoorbeeld boekenonderzoek in voldoende mate hebben verdiept in de bedrijfsvoering en de winstmogelijkheden van Natural Glo. Volgens [naam2] verklaring ter zitting heeft [geïntimeerde2] wel eens omzetcijfers genoemd, maar heeft hij die niet door [geïntimeerde2] laten garanderen en is hij destijds afgegaan op wat hij met Natural Glo op beurzen zag gebeuren en zijn ervaringen in de cosmeticabranche. Daarbij komt nog dat het volgens [naam2] de bedoeling was van Rapide c.s. om naast de beurzen ook via diverse sociale media Natural Glo te verkopen. Rapide c.s. hebben er kennelijk voor gekozen dit niet te doen. Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat Rapide c.s. – gespecialiseerd in de handel in cosmetica – de aanwezigheid van een verdienmodel zelf vooraf beter hadden kunnen en moeten onderzoeken. Het hof volgt Rapide c.s. niet (zonder meer) in de ter zitting in hoger beroep geponeerde (kale) stelling dat men erop mag vertrouwen dat als er een beurs wordt gehouden alles met inachtneming van alle regels omtrent belastingen en premies gedaan wordt. Verder geldt dat Rapide c.s., zo zij een verband zagen tussen de vergoedingen voor [geïntimeerde2] en een feitelijk bestaand verdienmodel, dit in de onderhandelingen en overeenkomsten tot uitdrukking hadden moeten brengen, óók met betrekking tot de vergoeding van € 1.000 per maand. Ook dit hebben zij – zie de uitleg van het hof van de overeenkomsten – nagelaten, terwijl ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [geïntimeerde2] het concept van de kaderovereenkomst heeft gemaakt en [naam2] dat verder heeft uitgewerkt. Rapide c.s. hadden daar dus wel de gelegenheid voor. Overigens geldt dat Rapide c.s. volgens de verklaring van [naam2] er al in november 2014, dus kort na het aangaan van de beide overeenkomsten, mee bekend raakten dat [geïntimeerde2] de beursmedewerkers contant (‘zwart’) betaalde, wat toen aanleiding had kunnen zijn voor alsnog een onderzoek naar het verdienmodel, al dan niet gecombineerd met een beroep op vernietiging van de overeenkomsten wegens dwaling dan wel op een tekortkoming. Wat betreft de beweerde wanprestatie hadden Rapide c.s. [geïntimeerde2] tot deugdelijke nakoming kunnen sommeren en bij uitblijven daarvan de overeenkomsten kunnen ontbinden. Ook dit hebben zij, zoals [geïntimeerden] terecht hebben aangevoerd, nagelaten. Gelet op al het voorgaande is het naar het oordeel van het hof niet op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerden] zich beroepen op nietigheid van de opzegging van de overeenkomsten waar het de betalingsverplichting van € 1.000 netto per maand voor hun oudedagsvoorziening betreft. In het verlengde daarvan is wat het hof betreft ook geen sprake van een onvoorziene omstandigheid waardoor het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerden] ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten met betrekking tot de maandbetalingen van € 1.000 verlangen.
Beursgerelateerde vergoeding van € 1.200 per maand opzegbaar per 1 januari 2019
4.17.
[geïntimeerden] zijn het oneens met het oordeel van de rechtbank dat partijen niet hebben voorzien in de situatie dat er geen beurzen meer zouden zijn en dat Rapide c.s. (mede) daarom het deel van de overeenkomst dat ziet op de vergoeding in verband met de beurzen hebben kunnen opzeggen toen Rapide niet langer met Natural Glo op beurzen ging staan. [geïntimeerden] beroepen zich er in dit verband op dat de aanspraak op een beurswinstaandeel zoals neergelegd in de kaderovereenkomst in maart 2016 is omgezet in een hogere, vaste, levenslange maandelijkse vergoeding als loon op grond van de arbeidsovereenkomst, die niet langer aan beurswinsten of deelname door Rapide c.s. aan beurzen gekoppeld was. Zij menen dat daarom opzegging ter zake van ook dit deel van de vergoeding niet mogelijk was.
4.18.
Zoals uit ro. 4.12 voortvloeit, volgt het hof [geïntimeerden] niet in hun stelling dat, samengevat, met het wijziging van de afspraak in maart 2016 deze vergoeding niet langer beursgerelateerd was. In aanvulling daarop verwerpt het hof hun stelling dat, nu ook deze vergoeding van € 1.200 werd ‘verloond’, deze overeenkomstig de andere vaste vergoeding van € 1.000 als levenslang loon zou worden uitbetaald. Niet alleen is van werkelijk loon op grond van een echte arbeidsovereenkomst nooit sprake geweest. Rapide c.s. hebben bovendien de door [geïntimeerden] gestelde reden voor het ‘verlonen’ van de nieuwe vaste vergoeding (waarvan [geïntimeerden] op grond van art. 150 Rv de bewijslast dragen) gemotiveerd betwist, met een nadere toelichting daarop van [naam2] ter zitting in hoger beroep. Het ging er om, voor zover nu nog relevant, van de onenigheid bij de beursafrekeningen af te raken, om [geïntimeerde2] aan ‘wit’ geld te helpen en om Rapide c.s. de betalingen deugdelijk in de boeken te kunnen laten verwerken. [geïntimeerden] hebben deze uitleg onvoldoende gemotiveerd bestreden en hun eigen stelling over de reden voor het ‘verlonen’ in het licht van dit alles onvoldoende (nader) onderbouwd. Zij hebben daarvan ook geen voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet daarom geen aanleiding [geïntimeerden] tot het bewijs hiervan toe te laten.
4.19.
Het hof constateert verder dat partijen, anders dan bij de (levenslange) vergoeding van € 1.000 per maand, bij de beurswinstgerelateerde vergoeding in de kaderovereenkomst in 2014 geen afspraken hebben gemaakt over de duur van die vergoeding en ook niet bij de latere wijziging in 2016 van die afspraak in een beursgerelateerde vergoeding. Een koppeling met de duur van de beursdeelname door Rapide c.s. met Natural Glo ligt echter naar het oordeel van het hof voor de hand, gelet op de oorspronkelijke afspraak en de reden voor het maken van de nieuwe afspraak over deze vergoeding (ro. 4.11 tot en met 4.13). Dat partijen ook niet hebben voorzien in de situatie dat Rapide c.s. zouden stoppen aan beurzen deel te nemen met Natural Glo, maakt dit niet anders. Partijen hebben nooit besproken (zoals zij wel uitdrukkelijk hebben gedaan bij de vergoeding van € 1.000 per maand; zie ro. 4.10) dat de beursgerelateerde vergoeding levenslang zou worden betaald, onafhankelijk van enige beursdeelname. [geïntimeerden] hebben dit ook niet redelijkerwijs zo mogen begrijpen.
4.20.
In het verlengde hiervan is het hof met de rechtbank van oordeel dat het Rapide c.s., als de partij die Natural Glo voor eigen rekening en risico exploiteerde, op zichzelf vrij stond op bedrijfseconomische gronden te beslissen te stoppen met beursdeelname met Natural Glo. De tussen partijen gesloten overeenkomsten, de tussentijdse wijzigingen daarin en de hiervoor besproken leemte in de overeenkomsten stonden daaraan niet in de weg.
4.21.
Rapide c.s. stellen in 2019 definitief gestopt te zijn met het merk en product Natural Glo, ook op de beurzen. [geïntimeerden] hebben – onder overlegging van een foto van een stand van de Huishoudbeurs 2019, waarop [naam2] en twee medewerkers van Rapide c.s. te zien zouden zijn – gesteld dat Rapide c.s. in 2019 wel nog aan beurzen (in elk geval de Huishoudbeurs) hebben deelgenomen, zodat zij ook na december 2018 nog aanspraak hebben op de beursgerelateerde vergoeding. Rapide c.s. hebben erkend op de Huishoudbeurs van 2019 te hebben gestaan, maar betwisten dat daar toen een stand van Natural Glo met Natural Glo producten was. Ter zitting in hoger beroep hebben zij nader toegelicht dat zij door klanten nog steeds werden benaderd voor dit product, terwijl de poederleverancier het niet meer leverde. Daarom, maar ook omdat de overeenkomsten met [geïntimeerde2] waren opgezegd en Rapide c.s. de merknaam Natural Glo niet meer mochten gebruiken, hebben zij toen onder een andere merknaam de verkoop van een min of meer vergelijkbaar product voortgezet. [geïntimeerden] hebben hier ter zitting niets tegenin gebracht. Uit de door hen overgelegde foto kan het hof ook niet opmaken dat op de Huishoudbeurs 2019 de naam Natural Glo nog is gevoerd en evenmin dat daar toen nog Natural Glo producten zijn verkocht. Het hof neemt op grond van de onvoldoende weersproken stellingen van Rapide c.s. als vaststaand aan (art. 149 lid 1 Rv) dat zij met ingang van 2019 definitief gestopt zijn met de exploitatie van Natural Glo op beurzen (en daarbuiten). Het (tegen)bewijsaanbod van [geïntimeerden] op dit punt wordt als niet ter zake dienend gepasseerd. Het ziet immers enkel op beursdeelname in 2019 door Rapide c.s., niet op het toen en daar (nog steeds) verhandelen van producten onder de naam Natural Glo.
4.22.
Gelet op de aard van de vergoeding van € 1.200 – beursgerelateerd – betekent het einde van beursdeelname door Rapide c.s. met Natural Glo met ingang van 2019 ook het einde van de (voorwaardelijke) aanspraak van [geïntimeerden] op deze vergoeding. In het verlengde hiervan was opzegging van de overeenkomsten niet eens meer nodig voor het eindigen van deze aanspraak en doet ook niet ter zake dat Rapide c.s. het einde van beursdeelname niet als opzeggingsgrond hebben genoemd, zoals [geïntimeerden] hebben betoogd.
4.23.
Ten overvloede overweegt het hof dat, zou dit alles anders zijn, Rapide c.s. in redelijkheid dit deel van de overeenkomsten hebben mogen opzeggen met ingang van 2019. Uit stellingen en producties van beide partijen blijkt dat Rapide in 2018 nog met Natural Glo aan beurzen heeft deelgenomen, maar vanaf 2019 niet meer. Vanaf dat jaar stonden tegenover de beursgerelateerde vergoeding niet langer beursopbrengsten met Natural Glo. Zoals het hof al overwoog (ro. 4.20), mochten Rapide c.s. besluiten de exploitatie van Natural Glo te staken. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in hun (niet deugdelijk onderbouwde) betoog dat de gevolgen daarvan voor rekening van Rapide c.s. behoren te komen, in die zin dat zij ook na 2018 nog gehouden waren tot doorbetaling aan [geïntimeerde2] van deze vergoeding. Ook voor conversie van de tussen partijen gemaakte afspraken op grond van artikel 3:42 BW of wijziging (van de gevolgen) van de overeenkomsten op grond van artikel 6:258 BW zodat [geïntimeerden] deze aanspraak behouden (zoals hun vordering onder II luidt) is geen plaats. Rapide c.s. hebben terecht aangevoerd dat aan de voorwaarden voor conversie (waaronder het bestaan van een nietige rechtshandeling) niet is voldaan en [geïntimeerden] hebben geen uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 6:258 BW aangevoerd die maken dat Rapide c.s. geen ongewijzigde instandhouding van dit deel van de overeenkomsten kunnen verlangen. Veelzeggend in dit verband is bovendien dat [geïntimeerden] ter zitting in hoger beroep meermalen hebben verklaard de beëindiging van de betalingen van € 1.200 per 1 januari 2019 te accepteren en de uitspraak van de rechtbank hierover evenwichtig en prima te vinden.
4.24.
In het licht van het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen over de (niet-)opzegbaarheid van de betalingsverplichtingen uit de overeenkomsten, de gevolgen daarvan en de rechtsgeldigheid en reikwijdte van de opzegging geen (verdere) bespreking. De in ro. 4.7 en 4.8 genoemde grieven van partijen falen.
Brutering van de netto-betalingen aan [geïntimeerden]
4.25.
Met grief 8 beklagen Rapide c.s. zich verder nog over het oordeel van de rechtbank dat de betalingen aan [geïntimeerde2] te bruteren netto bedragen moeten zijn en de dienovereenkomstig luidende veroordelingen (ro. 2.20 en onderdelen 3.3 en 3.4 eindvonnis). Volgens hen kan hiervan geen sprake zijn en heeft de rechtbank ook niet vermeld waarom en hoe die brutering dan zou moeten (kunnen) plaatsvinden. [geïntimeerden] zijn het eens met het oordeel van de rechtbank aangezien met Rapide c.s. is afgesproken dat beide te ontvangen bedragen netto zijn.
4.26.
Uit de toelichting van Rapide c.s. op deze grief begrijpt het hof dat zij de volgens het vonnis verschuldigde betalingen van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 van zes keer € 1.200 per maand inmiddels (onder protest) hebben verricht en die hebben ‘verloond’, waarbij belasting en premies zijn afgedragen. Volgens Rapide zou ten aanzien van deze betalingen gesteld kunnen worden dat zij zien op de beursactiviteiten van [geïntimeerde2] en aldus op werkzaamheden die ‘verloond’ zouden moeten of kunnen worden. Dat is echter ook geschiedt en daarom hebben zij hun grief op dit punt onvoldoende onderbouwd, zodat die in zoverre niet opgaat.
4.27.
Met betrekking tot de levenslang door Rapide c.s. te betalen bedragen van netto € 1.000 per maand staat wat het hof betreft de bedoeling van partijen voorop: iedere maand heeft [geïntimeerde2] (en na zijn overlijden staande het huwelijk: [geïntimeerde1] ) recht op netto € 1.000. Dat is kennelijk wat de rechtbank heeft bedoeld met de toevoeging ‘te bruteren’. Het was niet aan de rechtbank en het is niet aan het hof te beslissen hóe of onder welke noemer dit wordt gerealiseerd. Eventuele belasting- en/of premieheffingen over het maandelijkse bedrag van € 1.000 mag er niet toe leiden dat [geïntimeerde2] of [geïntimeerde1] per saldo minder dan dat bedrag overhoudt. Desgewenst zouden partijen hiertoe een nadere afspraak kunnen maken waarbij Rapide c.s. aan [geïntimeerden] een belastinggarantie aanbieden (zoals bijvoorbeeld in letselschadezaken voorkomt). Bij gebrek aan zo’n afspraak en een daarop gebaseerde vordering, kan het hof zo’n belastinggarantie echter niet opleggen. Het hof kan zich daarom vinden in de door de rechtbank in de veroordeling gekozen bewoordingen.
Geen (nadere) bewijslevering
4.28.
De feiten en omstandigheden die partijen verder hebben gesteld en te bewijzen aangeboden zouden, indien bewezen, niet tot andere beslissingen moeten leiden. Daarom wordt aan hun bewijsaanbiedingen voorbijgegaan.
De conclusie
4.29.
Het voorgaande betekent dat de grieven 3 tot en met 8 in het principaal hoger beroep niet tot vernietiging van de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht en veroordelingen tot door- of nabetaling van de te bruteren netto maandbedragen (onderdelen 3.2, 3.3. en 3.4 eindvonnis) kunnen leiden. Nu de grieven 2 en 4 in het incidenteel hoger beroep (tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde1] , onderdeel 3.1 van het eindvonnis) wel slagen, zal het hof de onderdelen 3.1, 3.2, 3.4 en 3.6 van het eindvonnis (toch) vernietigen en de met betrekking tot het bedrag van € 1.000 euro per maand gegeven verklaring voor recht en veroordeling in gewijzigde vorm en voorwaardelijk mede ten gunste van [geïntimeerde1] opnieuw uitspreken, zoals hierna weer te geven. Aangezien de grieven 1 en 3 in het incidenteel appel falen zal het hof de door de rechtbank in onderdeel 3.3 uitgesproken veroordeling bekrachtigen, evenals de door de rechtbank in onderdeel 3.5 uitgesproken compensatie van proceskosten (op grond waarvan iedere partij de eigen kosten van de procedure bij de rechtbank draagt). Ook met deze uitspraak van het hof gelden de partijen namelijk als in die procedure over en weer op onderdelen in het ongelijk gesteld. Grief 9 in het principaal stuit hierop af. Wat [geïntimeerden] nog meer hebben gevorderd, zal worden afgewezen: het is ook in hoger beroep niet toewijsbaar. De restitutievordering van Rapide c.s. zal worden afgewezen.
4.30.
Uit de toelichting ter zitting in hoger beroep begrijpt het hof dat de grieven 1 en 2 in het principaal beroep vooral waren bedoeld als ondersteuning van de incidentele vorderingen van Rapide c.s. tot hetzij schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het aanvullend vonnis, hetzij zekerheidstelling. Wat Rapide c.s. in dat verband hebben aangevoerd, geldt na afwijzing van de incidentele vorderingen (zie ro. 3.4 hiervoor) nog slechts als verweer tegen uitvoerbaarverklaring van de veroordelingen in dit arrest. Het aanvullend vonnis zal het hof bekrachtigen. Het verweer tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad verwerpt het hof, onder verwijzing naar wat het hof in zijn incidenteel arrest in ro. 2.4 tot en met 2.7 heeft overwogen. Het hof voegt daaraan nog toe dat de door [geïntimeerden] in het incident overgelegde producties de suggestie van Rapide c.s. dat hun huis door (onder andere) diverse hypotheken ‘onder water staat’ tegenspreken.
4.31.
Ook het verwijzingsvonnis zal worden bekrachtigd.
4.32.
Als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal het hof Rapide c.s. in de proceskosten daarvan veroordelen. In het incidenteel hoger beroep zijn beide partijen op onderdelen in het ongelijk gesteld. Daarom zal het hof de proceskosten daarvan tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het verwijzingsvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 30 juli 2019 en het aanvullend vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 29 april 2020;
5.2.
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 1 april 2020, behalve de beslissingen in de onderdelen 3.3. en 3.5. die hierbij worden bekrachtigd, en beslist verder opnieuw als volgt;
5.3.
verklaart voor recht dat de opzegging door Rapide c.s. van de overeenkomsten nietig is voor zover die de betaling aan [geïntimeerde2] en de voorwaardelijke betaling aan [geïntimeerde1] betreft van maandelijks netto € 1.000;
5.4.
veroordeelt Rapide c.s. tot betaling vanaf 1 januari 2019 aan [geïntimeerde2] en tot voorwaardelijke betaling aan [geïntimeerde1] van een te bruteren bedrag van € 1.000 netto per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand tot aan de dag van algehele voldoening;
5.5.
wijst de restitutievordering van Rapide c.s. af;
5.6.
veroordeelt Rapide c.s. in het principaal hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 332 aan griffierecht en
€ 2.228 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
5.7.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het incidenteel hoger beroep draagt;
5.8.
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, M. van Hooijdonk en A.W. Steeg, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.