ECLI:NL:GHARL:2023:2907

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.304.235/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een borgtocht door echtgenote van bestuurder van failliete BV en gevolgen voor vordering van schuldeiser

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2023, staat de vernietiging van een borgtocht centraal. De appellant, die een bedrag van € 60.500,- had betaald aan een failliete BV, vorderde terugbetaling van de bestuurder van deze BV, [geïntimeerde]. De echtgenote van [geïntimeerde] had echter de borgtocht vernietigd, omdat zij geen toestemming had gegeven. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de borgtocht vernietigbaar was, en oordeelde dat de vordering van de appellant niet toewijsbaar was. De rechtbank had eerder de tegenvordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, maar het hof oordeelde dat ook deze vordering slechts beperkt toewijsbaar was. Het hof concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat [geïntimeerde] als bestuurder onrechtmatig had gehandeld, en dat de kosten van het gelegde beslag niet volledig voor rekening van [geïntimeerde] kwamen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van toestemming van de echtgenoot bij borgstellingen en de voorwaarden waaronder deze vernietigbaar zijn. De kostenveroordeling werd ook besproken, waarbij het hof oordeelde dat er geen grond was voor een volledige proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.304.235/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 266366)
arrest van 4 april 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.F.E. van Essen, die kantoor houdt te Apeldoorn,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A. Stoks, die kantoor houdt te Weert.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 september 2022 hier over.
1.2
Ter uitvoering van dat tussenarrest heeft op 24 februari 2023 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte verslag (‘proces-verbaal’) bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum vastgesteld waarop het hof uitspraak zal doen (‘arrest zal wijzen’).
1.4 [appellant] heeft in de memorie van grieven de grondslag van zijn vordering aangevuld. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord zijn oorspronkelijke reconventionele vordering vermeerderd, in die zin dat hij nu een voorschot op de door hem geleden schade van € 9.946,17 vordert (in plaats van € 873,73) naast verwijzing naar de schadestaat en ook zijn vordering tot betaling van de volledige proceskosten heeft ingevuld met een concreet bedrag, te weten € 6.822,91 voor de procedure bij de rechtbank en € 11.670,57 voor het hoger beroep.
1.5 Partijen hebben over en weer geen bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van de grondslag van de vordering en tegen de vermeerdering van eis. Het hof ziet ook geen reden de aanvulling van de grondslag van de eis van [appellant] en de vermeerdering van de vordering van [geïntimeerde] buiten beschouwing te laten en zal dan ook recht doen op de aangevulde en vermeerderde eis.

2.Waar gaat het in deze zaak om en wat beslist het hof?

2.1
Het gaat om de vraag of [geïntimeerde] € 60.500,- moet betalen aan [appellant] . [appellant] heeft dat bedrag betaald aan een (inmiddels failliete) besloten vennootschap waarvan [geïntimeerde] bestuurder was. De vennootschap zou dat bedrag terug betalen en [geïntimeerde] heeft zich garant gesteld voor die terugbetaling. Zijn echtgenote heeft deze garantstelling vernietigd omdat zij er geen toestemming voor heeft gegeven.
2.2
Volgens [appellant] had [geïntimeerde] de toestemming van zijn echtgenote niet nodig voor de garantstelling. De rechtbank was dat niet met [appellant] eens en heeft diens vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft de tegenvordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding vanwege door [appellant] gelegd beslag gedeeltelijk toegewezen.
2.3
Bij het hof gaat het opnieuw over de vraag of de garantstelling vernietigbaar is. Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Het hof vindt ook niet dat [geïntimeerde] als bestuurder onrechtmatig tegenover [appellant] gehandeld heeft, zodat de vordering van [appellant] ook niet op de grondslag van de onrechtmatige daad toewijsbaar is. Net als de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat de schadevergoedingsvordering van [geïntimeerde] slechts zeer gedeeltelijk toewijsbaar is. [geïntimeerde] maakt ook ten onrechte aanspraak op een volledige proceskostenveroordeling.
2.4
Het hof zal deze beslissing hierna toelichten, door eerst de vaststaande feiten te vermelden en daarna de standpunten van partijen te bespreken. In dat kader zal het hof ook ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van partijen tegen het vonnis van de rechtbank.

3.De vaststaande feiten

3.1
[geïntimeerde] is (indirect) bestuurder en grootaandeelhouder van Expert-Group Bouw & Afbouw B.V. (hierna: Expert Bouw).
3.2
[appellant] en Expert Bouw hebben op 20 maart 2020 een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van een woning van [appellant] in [woonplaats1] . Op grond van deze overeenkomst heeft [appellant] op 27 maart 2020 € 60.500,-, de eerste termijn van de aanneemsom, aan Expert Bouw betaald.
3.3
Op 20 november 2020 hebben [appellant] en Expert Bouw een (schriftelijk vastgelegde) beëindigingsovereenkomst gesloten. Partijen hebben afgesproken dat Expert Groep het door [appellant] betaalde bedrag zal terugbetalen in drie termijnen, terug te betalen in de maanden december 2020 tot en met februari 2021. Expert Bouw kwam deze overeenkomst niet na.
3.4
Op 25 februari 2021 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een door [appellant] opgestelde ‘overeenkomst hoofdelijk verbondenheid schuld in’ gesloten. [geïntimeerde] is deze overeenkomst aangegaan als bestuurder voor Expert Bouw (in de overeenkomst aangeduid als ‘schuldenaar’) en voor zichzelf. In artikel 1 van de overeenkomst is vastgelegd dat Expert Bouw en [geïntimeerde] € 60.500,- in drie termijnen, op 1 april, 1 mei en 1 juni 2021, moeten terugbetalen. In artikel 2 lid 1 van de overeenkomst is bepaald:

De heer [geïntimeerde] stelt zich garant, is hoofdelijk aansprakelijk jegens schuldeiser voor nakoming van de verplichting van schuldenaar, dat hij het onder 1 genoemde bedrag in de daar genoemde termijnen terug betaalt aan schuldeiser. [geïntimeerde] verklaart en garandeert jegens schuldeiser dat hij persoonlijk aansprakelijk is met zijn gehele privévermogen en daarmee garant staat voor betaling van deze schuld.’
In artikel 5 lid 3 van de overeenkomst is bepaald:

Gezien het feit [dat] de heer [geïntimeerde] zich persoonlijk/hoofdelijk borg stelt voor nakoming van de schuld van de schuldenaar dient de echtgenote (indien die er is) danwel geregistreerd partner uit artikel 1:88 BW mede te ondertekenen en toestemming te geven. De partner geeft middels ondertekening toestemming de persoonlijke hoofdelijk[e] mede aansprakelijkheid goed te keuren.
Bij de ruimte voor de ondertekening zijn de namen van [appellant] en [geïntimeerde] vermeld. Onder de naam van [geïntimeerde] staat: ‘
de mevrouw’. De echtgenote van [geïntimeerde] , mevrouw [naam1] Kaddour (hierna: [naam1] ), heeft de overeenkomst niet ondertekend.
3.5
[geïntimeerde] heeft de overeenkomst op 25 februari 2021 ondertekend en daarna om 20:05 uur per Whats-app naar [appellant] gestuurd. [appellant] reageerde op 21:51 uur per Whats-app met:
Dank je [geïntimeerde] . Alleen zal je vrouw ook mee moeten tekenen. Anders is het niet rechtsgeldig. Ok.
3.6
Op 3 maart 2021 stuurde [appellant] per Whats-app het volgende spraakbericht aan [geïntimeerde] :

, goedemorgen. Ik zit nu even in het ziekenhuis, maar heb toch even een vraagje, want de overeenkomst zal ook met ondertekening van je vrouw moeten gedaan worden in verband met de rechtsgeldigheid mocht er iets inderdaad in de toekomst verkeerd gaan. Dus zou je mij deze voor de dag, in ieder geval voor de middag, graag even willen retourneren zodat ik het dossier kan sluiten en dat we samen verder kunnen. Dankjewel. Einde bericht.’
3.7
Expert Bouw en [geïntimeerde] hebben niets aan [appellant] (terug)betaald. Expert Bouw is op 6 april 2021 op eigen verzoek failliet verklaard.
3.8
[appellant] heeft begin mei 2021 conservatoir beslag laten legen op twee onroerende zaken van [geïntimeerde] en onder de Rabobank.
3.9
In een brief van 12 mei 2021 aan [appellant] heeft de advocaat van [geïntimeerde] geschreven dat hij ook optreedt voor [naam1] en namens haar de overeenkomst van
25 februari 2021 vernietigt, omdat [geïntimeerde] deze overeenkomst in strijd met artikel 1:88 lid 1 sub c BW zonder haar toestemming is aangegaan.
3.10 In een vonnis van 16 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg op vordering van [geïntimeerde] het op de (inmiddels verkochte) onroerende zaken gelegde beslag opgeheven. In dat vonnis is [geïntimeerde] veroordeeld de overwaarde van de koopsom van de onroerende zaken in depot bij de notaris te laten.
3.11
In een notariële akte van 27 december 2021 heeft [geïntimeerde] zich een bedrag van
€ 231.955,- schuldig verklaard aan (de curator van) Expert Bouw, € 786.291,94 aan Dominus Septem B.V. en € 418.100,18 aan Expert Holding [woonplaats2] B.V. Deze schuldeisers hebben vervolgens op 28 december 2021 executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaken.
3.12
De onroerende zaken zijn uiteindelijk op 31 januari 2022 aan de kopers geleverd.

4.De bespreking van het geschil

Wanneer is de toestemming van de echtgenoot nodig voor een borgstelling of hoofdelijkheid?4.1 Een echtgenoot heeft op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de andere echtgenoot nodig voor een overeenkomst waarin hij zich ‘
anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf’ als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt voor de schuld van een derde. Uitgangspunt is dus dat de toestemming van de andere echtgenoot noodzakelijk is voor het aangaan van overeenkomsten van hoofdelijkheid of borgtocht. Dat is alleen anders indien het aangaan van dergelijke overeenkomsten kenmerkend is voor het beroep of bedrijf, in die zin dat zij in de normale uitoefening daarvan gebruikelijk zijn [1] .
4.2
Wanneer, zoals hier, de overeenkomst van borgtocht of hoofdelijkheid wordt gesloten door de bestuurder van een besloten vennootschap die ook (indirect) de meerderheid van de aandelen heeft, heeft die bestuurder volgens artikel 1:88 lid 5 BW ook geen toestemming van zijn echtgenoot nodig als de overeenkomst wordt gesloten ‘
ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap’. Voor het antwoord op de vraag of daarvan sprake is, is bepalend of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verstrekt [2] . Als bijvoorbeeld zekerheid wordt verstrekt voor een geldlening of kredietverstrekking gaat het er niet om of het aangaan van een geldlening de normale uitoefening van het bedrijf vormt - dat zal meestal niet het geval zijn -, maar is beslissend of dergelijke leningen en kredieten worden aangegaan
ten behoeve vande normale bedrijfsuitoefening en dus bedoeld zijn om
inde normale bedrijfsuitoefening te worden gebruikt. AG Lückers leidt uit de rechtspraak van de Hoge Raad over overeenkomsten van borgtocht of hoofdelijkheid het volgende af:
‘(…)
uit de hiervoor besproken rechtspraak blijkt mijns inziens duidelijk dat van belang is dat het geheel van rechtshandeling inclusief verstrekking van zekerheid zich afspeelt onder (enigszins) reguliere omstandigheden, en de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt en/of bedoelde verstrekking van zekerheid zelf, niet wordt aangegaan of verleend in een uitzonderlijke (financiële) situatie, of zelf van een uitzonderlijk (risicovol) karakter is. Hierbij kan - gelet op de besproken jurisprudentie - onder meer een rol spelen of het voortbestaan van de onderneming acuut wordt bedreigd en of de verstrekking van zekerheid een door de schuldeiser gestelde absolute voorwaarde vormde in het kader van het voorkomen van de acuut dreigende discontinuïteit van de onderneming. Ook kan een rol spelen of het gaat om de omzetting van een reeds bestaande schuld waarvoor de borg voordien (in privé) niet aansprakelijk was in een lening waarvoor extra zekerheid wordt bedongen, of daartegenover een prestatie stond die hem of de vennootschap een direct financieel voordeel opleverde, en of de liquiditeit van de onderneming met de rechtshandeling daadwerkelijk wordt vergroot en of - in dat kader - gezegd kan worden dat de rechtshandelingen een bijzonder, verhoogd, kredietrisico met zich meebrengen [3] .
Het hof volgt de AG daarin.
4.3
Wanneer toestemming van de andere echtgenoot voor de rechtshandeling vereist was maar niet is gegeven, kan de andere echtgenoot de rechtshandeling vernietigen (artikel 1:89 lid 1 BW). Dat is anders wanneer de wederpartij, in dit geval [appellant] , te goeder trouw was (artikel 1:89 lid 2 BW). Dat is onder meer het geval wanneer de wederpartij niet wist en ook niet behoorde te weten (zie artikel 3:11 BW), dat de echtgenoot die de rechtshandeling verrichtte gehuwd was. De wederpartij die zich op zijn goede trouw beroept dient de feiten waarop dat beroep berust te stellen en zo nodig te bewijzen.
Het aangaan van een overeenkomst van borgstelling of hoofdelijkheid is niet kenmerkend voor het beroep of bedrijf van [geïntimeerde]4.4 [geïntimeerde] was bestuurder en aandeelhouder van een aannemingsbedrijf. Het aangaan van overeenkomsten van borgstelling of hoofdelijkheid is niet kenmerkend voor dat bedrijf. Het kan zo zijn dat de bestuurder van een aannemingsbedrijf wel eens een dergelijke overeenkomst aangaat, maar een gebruikelijke activiteit is het niet. Dat betekent dat de uitzondering van artikel 1:89 lid 1 aanhef en onder c BW niet van toepassing is [4] .
De overeenkomst is niet aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van Expert Bouw4.5 Expert Bouw en [appellant] zijn een overeenkomst van aanneming van werk aangegaan in het kader waarvan [appellant] ruim € 60.000,- heeft aanbetaald. Deze overeenkomst is zonder twijfel een overeenkomst in de normale uitoefening van het bedrijf van Expert Bouw; het ligt in de aard van een bouwbedrijf om aannemingsovereenkomsten te sluiten.
Vervolgens is deze overeenkomst beëindigd en hebben Expert Bouw en [appellant] - op
20 november 2020 - een overeenkomst gesloten waarin zij de gevolgen van de beëindiging hebben geregeld en in dat kader hebben afgesproken dat Expert Bouw verplicht was om het aanbetaalde bedrag (in termijnen) terug te betalen. Met enige goede wil kan ook deze overeenkomst gezien worden als een overeenkomst ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf. Die normale uitoefening kan meebrengen dat er ook overeenkomsten worden beëindigd en dat de gevolgen daarvan moeten worden geregeld.
De hoofdelijkheid van [geïntimeerde] betreft niet de verplichtingen van Expert Bouw uit de beëindigingsovereenkomst, maar uit een ruim drie maanden later, op 25 februari 2021, toen Expert Bouw haar verplichtingen uit de beëindigingsovereenkomst niet was nagekomen, gesloten nieuwe overeenkomst. In deze overeenkomst werd een nieuwe betalingsregeling getroffen met Expert Bouw, waarbij Expert Bouw drie maanden langer de tijd kreeg haar schuld uit de beëindigingsovereenkomst te betalen. Bovendien werd [geïntimeerde] bij de overeenkomst betrokken doordat hij zich hoofdelijk verbond tot nakoming van die - dus al
bestaande - verplichtingen van Expert Bouw. Het gaat er dus om of deze - derde - overeenkomst is aangegaan ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Expert Bouw.
4.6
De essentie van de (derde) overeenkomst is dat de betalingstermijn van een al bestaande en opeisbare schuld van Expert Bouw wordt verlengd en dat daarvoor een extra, voor die tijd niet bestaande, zekerheid wordt bedongen in de vorm van een hoofdelijkheidsverklaring. Partijen zijn het erover eens dat de financiële situatie van Expert Bouw penibel was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Expert Bouw was niet voor niets tekortgeschoten in haar terugbetalingsverplichting en is ook niet lang daarna failliet verklaard. De overeenkomst leverde haar slechts een gering voordeel op; zij won er in de verhouding tot één van haar crediteuren, [appellant] , wat tijd mee - ongeveer zes weken voor de eerste termijnbetaling zou moeten worden gedaan -, maar de schuld aan [appellant] nam er niet door af. De overeenkomst hield ook niet in dat aan Expert Bouw extra krediet beschikbaar werd gesteld om haar normale bedrijfsactiviteiten voort te zetten. Dat voordeel ontneemt aan de overeenkomst niet haar uitzonderlijke en met de financiële noodsituatie van Expert Bouw samenhangende karakter [5] . Het hof vindt daarom, net als de rechtbank, dat de overeenkomst niet is aangegaan ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Expert Bouw [6] .
Het beroep van [appellant] op goede trouw faalt
4.7
Zoals hiervoor al is vastgesteld, dient [appellant] te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hij niet wist of behoorde te weten dat [geïntimeerde] getrouwd was. Volgens [appellant] wist hij dat niet en kon hij het ook niet weten. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd bestreden. Hij heeft aangevoerd dat hij en [appellant] een zakenreis hebben gemaakt en dat toen ook over elkaars privésituatie is gesproken. Ook heeft hij gewezen op de in 3.5 en 3.6 aangehaalde WhatsAppberichten. Gelet op dit betoog heeft [appellant] zijn stelling dat hij niet wist dat [geïntimeerde] getrouwd was onvoldoende onderbouwd.
4.8
Maar ook wanneer [appellant] dat inderdaad niet heeft geweten, gaat het beroep van [appellant] op goede trouw niet op. Voor een beroep op goede trouw is niet voldoende dat [appellant] niet wist dat [geïntimeerde] getrouwd was, maar ook dat hij dat niet behoefde te weten. [appellant] heeft niet gesteld dat [geïntimeerde] hem heeft laten weten dat hij niet getrouwd was. Hij mocht dat ook niet afleiden uit het feit dat de overeenkomst wel werd ondertekend door [geïntimeerde] , maar niet door diens echtgenote. Dat [appellant] daar ook niet vanuit ging, blijkt ook wel uit het feit dat hij bij [geïntimeerde] aandrong op ondertekening door diens echtgenote toen hij de alleen door [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst ontving. Onder deze omstandigheden had het, mede gelet op het gegeven dat een groot deel van de volwassen Nederlanders gehuwd is of een geregistreerd partner heeft, op de weg van [appellant] gelegen om te onderzoeken of [geïntimeerde] ongehuwd was. Hij had bijvoorbeeld een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie kunnen opvragen.
De overeenkomst van hoofdelijkheid is dus rechtsgeldig vernietigd. [7] .
De vordering op de grondslag van bestuurdersaansprakelijkheid is niet toewijsbaar4.9 Voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap, naast die vennootschap, geldt als maatstaf dat aan de bestuurder een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Een bestuurder kan op grond van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk worden gehouden als: (i) de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld en (ii) de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Voor de gevallen in categorie (i) geldt de maatstaf dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (de zogenaamde Beklamel-norm) [8] .
4.1
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] als bestuurder van Expert Bouw onrechtmatig jegens hem gehandeld. De stellingen van [appellant] op dit punt blinken niet uit in helderheid. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [appellant] [geïntimeerde] verwijt dat hij in maart 2020 als bestuurder van Expert Bouw een overeenkomst met hem is aangegaan waarvan hij, [geïntimeerde] , toen wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat Expert Bouw de verplichtingen uit deze overeenkomst niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de ten gevolge van deze wanprestatie te lijden schade. [appellant] beroept zich dan ook op schending van de Beklamel-norm.
4.11
[appellant] dient te stellen - en zo nodig te bewijzen - dat [geïntimeerde] de Beklamel-norm heeft geschonden. Hij dient dus te onderbouwen dat toen de aannemingsovereenkomst tussen hem en Expert Bouw in maart 2020 werd gesloten, [geïntimeerde] al wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat Expert Bouw de verplichtingen uit deze overeenkomst niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. Dat is [appellant] niet gelukt. Daarvoor is het volgende van belang:
- Zoals [appellant] zelf al aangeeft, heeft Expert Bouw in 2019 nog winst gemaakt. In 2020 is een fors verlies geleden. Volgens de overgelegde faillissementsverslagen werd dat verlies veroorzaakt door een groot project. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat de situatie van Expert Bouw in 2020 ‘ruikt naar wanbeleid’, maar heeft die suggestie niet hard gemaakt. Uit het door hem aangevoerde feit dat in 2020 de schulden van Expert Bouw zeer sterk zijn toegenomen, volgt dat in elk geval niet zonder meer.
- [appellant] heeft niet onderbouwd dat het [geïntimeerde] al in maart 2020 bekend was of behoorde te zijn dat het desbetreffende project zodanig verlieslatend zou zijn dat Expert Bouw daardoor haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst met [appellant] niet zou kunnen nakomen.
- [appellant] ontleent aan een gedeelte van de concept-jaarrekening over 2020 van Expert Bouw de gedachte dat in 2020 een bedrag van € 568.354,- aan Expert Bouw is onttrokken door [geïntimeerde] en diens holding. Uit de door [geïntimeerde] in de memorie van antwoord gegeven toelichting op de cijfers volgt dat deze gedachte van [appellant] onjuist is. Er is in 2020 geen geld of vermogen aan Expert Bouw onttrokken door [geïntimeerde] of diens holding. Los daarvan heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat indien er in de loop van 2020 wel vermogen zou zijn onttrokken, het [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst met [appellant] al duidelijk was of behoorde te zijn dat Expert Bouw daardoor haar verplichtingen jegens [appellant] niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [appellant] daardoor zou lijden.
- [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt wat het verband is tussen het feit dat Perfect Holding
een forse vordering heeft op [geïntimeerde] in persoon en de overeenkomst tussen [appellant] en Expert Bouw. Hij heeft dus al helemaal niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] vanwege het bestaan van deze vordering al bij het aangaan van de overeenkomst tussen [appellant] en Expert Bouw wist of behoorde te weten dat Expert Bouw haar verplichtingen uit deze overeenkomst niet zou kunnen nakomen. Voor wat [appellant] heeft opgemerkt over de afwaardering van de deelneming in beheer B.V. geldt hetzelfde. Het verband tussen deze afwaardering - gevolg van een geleden verlies in 2020 - en (de wetenschap van) de niet nakoming van de verplichtingen uit de in maart 2020 gesloten aannemingsovereenkomst ontgaat het hof.
4.12
[appellant] heeft ook gesteld dat Expert Bouw niet in staat was om een woning te bouwen die voldeed aan de kwaliteitseisen waarin de aannemingsovereenkomst voorzag. Dat was [geïntimeerde] al bij het aangaan van de overeenkomst bekend, zodat hem toen ook bekend had behoren te zijn dat Expert Bouw niet aan haar verplichtingen uit de overeenkomst zou kunnen voldoen.
heeft dat bestreden. Volgens hem is de overeenkomst in onderling overleg beëindigd, omdat [appellant] steeds nieuwe eisen aan de te bouwen woning stelde en wijzigingen voorstelde waaraan Expert Bouw niet tegemoet wilde komen. In het licht van dit verweer van [geïntimeerde] heeft [appellant] zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd.
4.13
Voor zover [appellant] ook wil aanvoeren dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door te bevorderen dat Expert Bouw haar betalingsverplichting jegens [appellant] niet nakwam en/of door vermogen van Expert Bouw aan verhaal te onttrekken, heeft [appellant] ook die stelling onvoldoende gemotiveerd. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt dat Expert Bouw haar verplichtingen tegenover hem wel kon nakomen maar dat bewust niet heeft gedaan, en er dus sprake was van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil. Evenmin heeft hij duidelijk kunnen maken dat vermogensbestanddelen van Expert Bouw aan eventueel verhaal onttrokken zijn. Dat [geïntimeerde] zich in de notariële akte van 27 december 2021 forse bedragen verschuldigd heeft verklaard aan een drietal vennootschappen, waaronder Expert Bouw, is daarvoor niet redengevend, omdat niet valt in te zien wat dat van doen heeft met het onttrekken van vermogen aan Expert Bouw. Het hof merkt daarbij op dat Expert Bouw op
27 december 2021 failliet was en werd vertegenwoordigd door de curator, die de belangen van alle schuldeisers waaronder [appellant] diende te behartigen.
Het beroep van [appellant] op de vernietigbaarheid van de schuldbekentenis van 27 december 2021 faalt4.14 Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] met de schuldbekentenis van 27 december 2021 zijn schuldeisers, waaronder hijzelf, benadeeld. De schuldbekentenis is volgens [appellant] paulianeus. Het hof volgt hem daarin niet. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellant] geen vordering op [geïntimeerde] heeft, zodat [geïntimeerde] [appellant] ook niet in zijn hoedanigheid van schuldeiser benadeeld kan hebben. Los daarvan heeft [geïntimeerde] aannemelijk gemaakt dat de in de schuldbekentenis vermelde schulden reële schulden betroffen, zodat niet valt in te zien waarin de benadeling van andere schuldeisers met de vastlegging in een notariële akte van het bestaan en de omvang van die schulden gelegen kan zijn.
[appellant] heeft geen vordering op [geïntimeerde] en heeft dan ook voor een niet bestaande vordering conservatoir beslag gelegd. Hij is aansprakelijk voor de daardoor geleden schade4.15 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellant] niets van [geïntimeerde] te vorderen heeft. [appellant] heeft wel ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd. Als iemand beslag legt op vermogensbestanddelen van een ander en dat beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, is de beslaglegger aansprakelijk voor de door de beslagene geleden schade, ook als de beslaglegger zorgvuldig en te goeder trouw beslag heeft gelegd [9] . [appellant] is dan ook aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] ten gevolge van het beslag geleden schade. Het hof zal de door [geïntimeerde] opgevoerde schadeposten hierna bespreken.
De vorderingen van [geïntimeerde] zijn gedeeltelijk toewijsbaar4.16 [geïntimeerde] vordert allereerst € 1.763,88 vanwege een vertraging in de levering van de onroerende zaken aan de koper. Volgens hem kon de levering vanwege het door [geïntimeerde] gelegde beslag niet op 28 november 2021 plaatsvinden, zoals met de koper was overeengekomen, maar pas op 31 januari 2022.
[appellant] wijst erop dat de advocaat van [geïntimeerde] op 20 december 2021 heeft meegedeeld dat de levering vanwege problemen met de financiering bij de kopers is uitgesteld tot
31 december 2021. Volgens hem is de vertraging in de levering dan ook niet het gevolg van het beslag, maar van financieringsproblemen bij de kopers. [appellant] wijst er verder op dat het door de andere schuldeisers gelegde beslag de situatie compliceerde en tot meer vertraging leidde.
4.17
In het licht van de aangehaalde mededeling van diens advocaat heeft [geïntimeerde] het causaal verband tussen de vertraging in de levering en het gelegde conservatoire beslag in de periode tot 20 december 2021 onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voor de periode van 20 januari 2021 tot en met 31 januari 2022 geldt dat aannemelijk is dat de vertraging ook is ontstaan vanwege de complicaties die ontstonden doordat [geïntimeerde] nog andere schuldeisers had, die aanspraak maakten op de koopprijs (na aftrek van de hypothecaire lening en de gemaakte kosten). Gelet daarop staat de schade die daardoor is ontstaan niet in een zodanig verband tot de onrechtmatige beslaglegging door [appellant] dat deze schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade (vermogensschade), als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat toen [appellant] de beslagen legde, nog geen beroep was gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomst van hoofdelijkheid en [appellant] toen nog een vordering - weliswaar op basis van een voor vernietiging vatbare overeenkomst - had op [geïntimeerde] . Die omstandigheid ‘kleurt’ de aansprakelijkheid van [appellant] en pleit tegen vergaande toerekening.
4.18 [geïntimeerde] vordert ook vergoeding van door hem gemaakte extra notariskosten.
Het betreft allereerst door de notaris bij de afrekening van de verkoop van de onroerende zaken aan [geïntimeerde] in rekening gebrachte kosten van € 1.251,14. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten rechtstreeks verband houden met (de afwikkeling door de notaris van) het door [appellant] gelegde beslag. Deze kosten zouden niet zijn gemaakt indien dat beslag niet was gelegd en kunnen ook in redelijkheid aan dat beslag worden toegerekend. Dat is anders voor de later door de notaris in rekening gebrachte kosten van € 1.815,-. In de door de notaris gegeven toelichting op deze kosten is vermeld dat het in rekening gebrachte meerwerk ‘onder andere’ het gevolg is van de extra tijd die de notaris kwijt is geweest aan het dossier. Daargelaten dat er kennelijk ook nog een andere reden is voor het meerwerk dan ‘extra tijd’, volgt uit deze verklaring niet dat de extra tijd alleen het gevolg is van het door [appellant] gelegde beslag. Het ligt meer voor de hand dat het gelegde executoriale beslag en de complicaties die daarvan het gevolg zijn de extra tijdsbesteding (mede) hebben veroorzaakt. Zoals hiervoor is overwogen, kan de schade vanwege het executoriale beslag niet aan [appellant] worden toegerekend.
4.19
Tussen partijen is een, door de notaris opgestelde, depotovereenkomst gesloten, die erop neerkomt dat het aandeel van [appellant] in de verkoopopbrengst van de woning (na afwikkeling van het executoriale beslag) bij de notaris in depot blijft. Uit de overeenkomst volgt dat de notaris een bedrag van € 121,- per jaar in rekening brengt voor de uitvoering van de overeenkomst. [geïntimeerde] vordert vergoeding van deze kosten. Deze vordering is toewijsbaar voor de jaren 2022 en 2023. Het hof zal daarom € 242,- toewijzen.
4.2
[geïntimeerde] vordert ook vergoeding van door hem gemaakte advocaatkosten. Het betreft allereerst € 873,73 voor de periode tot 12 mei 2021. Deze kosten zijn niet toewijsbaar omdat ze betrekking hebben op de periode waarin de overeenkomst van hoofdelijkheid nog niet was vernietigd. Het hof verwijst naar wat het hiervoor heeft overwogen. Bovendien zien de in rekening gebrachte kosten ook op de advisering van [naam1] [10] .
Daarnaast vordert [geïntimeerde] vergoeding van € 463,85 aan kosten voor de periode van
5 oktober tot en met 30 november 2021. [geïntimeerde] heeft met de overgelegde urenspecificatie van zijn advocaat en de toelichting op de tijdsbesteding voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn advocaat de in rekening gebrachte tijd heeft besteed aan buitengerechtelijke werkzaamheden, die erop gericht waren om (nadat de rechtbank de vordering van [appellant] had afgewezen en voordat de andere schuldeisers een rol opeisten) het gelde beslag op te heffen. De vordering is dan ook toewijsbaar.
De kosten van € 3.577,57 betreffende de periode van 3 tot en met 19 januari 2022 zijn slechts ten dele toewijsbaar. Voor deze kosten geldt deels dat ze verband houden met de complexe situatie die was ontstaan door het executoriale beslag en deels dat het gaat om kosten ter voorbereiding van een, uiteindelijk door [geïntimeerde] ingetrokken, kort geding. Indien dat kort geding zou hebben plaatsgevonden, zouden ze onder het bereik van een proceskostenveroordeling zijn gevallen. Het hof zal deze kosten dan ook begroten op het liquidatietarief van € 656,- (het door de voorzieningenrechter op 16 december 2021 ook toegepaste tarief).
De slotsom is dat de gevorderde advocaatkosten toewijsbaar zijn tot € 1.119,85 (€ 463,85 +
€ 656,-). Over dit bedrag is - bij gebrek aan een concreet aanknopingspunt voor een eerdere ingangsdatum - wettelijke rente verschuldigd vanaf 17 mei 2022, de datum van de vermeerdering van eis.
4.21
[geïntimeerde] heeft ook aanspraak op vergoeding van € 80,-, het door de Rabobank bij hem in rekening gebrachte bedrag vanwege de beslaglegging door [appellant] .
4.22
Omdat [geïntimeerde] niet kan beschikken over het bedrag van € 5.000,- dat bij de notaris in depot staat, lijdt hij schade. Die schade kan worden begroot op de wettelijke rente. Het hof zal [appellant] dan ook veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over € 5.000,- vanaf 31 januari 2022 tot op de dag dat het depotbedrag is vrijgegeven. Daarmee heeft het hof de schade van [geïntimeerde] door de beslaglegging begroot, zodat een verwijzing naar de schadestaat achterwege kan blijven.
Er is geen grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten4.23 [geïntimeerde] vindt dat de rechtbank [appellant] ten onrechte niet heeft veroordeeld in de werkelijk gemaakte proceskosten. Hij vordert dat dat alsnog gebeurt en dat [appellant] bovendien wordt veroordeeld in de werkelijk gemaakte kosten van de procedure bij het hof.
4.24
De artikelen 237-240 Rv bevatten een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Die regeling derogeert aan het uitgangspunt dat degene die een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend de schade die de ander daardoor lijdt, moet vergoeden. Dat neemt niet weg dat een volledige vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten denkbaar is, maar alleen in buitengewone omstandigheden. Daarbij moet gedacht worden aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is slechts sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven, bijvoorbeeld als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past overigens terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat ook gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM [11] .
4.25
Gelet op dit terughoudende criterium is er geen enkele grond voor een veroordeling van [appellant] in de werkelijk gemaakte proceskosten van [geïntimeerde] . Dat [appellant] zich niet zonder meer heeft neergelegd bij de vernietiging van de overeenkomst en het daaruit voor hem voortvloeiende (forse) nadeel niet maar voor lief heeft genomen en om die reden een procedure is begonnen, is alleszins voorstelbaar. Het hof tekent daarbij aan dat de procedure is voorafgegaan door een conservatoir beslag en dat ten tijde van het leggen van het beslag de vernietigbaarheid van de overeenkomst tussen partijen nog niet was ingeroepen. Het standpunt dat [appellant] in de procedure heeft ingenomen is ook niet op voorhand onverdedigbaar. Dat volgt ook wel uit de bespreking van de standpunten van partijen door de rechtbank en het hof. Ook als [appellant] , zoals [geïntimeerde] stelt maar [appellant] bestrijdt, op een aspect - de vraag of hij wist dat [geïntimeerde] gehuwd was - welbewust een onjuist standpunt heeft ingenomen, betekent dat nog niet dat [appellant] misbruik van procesrecht heeft gemaakt, alleen al omdat de vordering van [appellant] niet stond of viel met de onjuistheid van dit standpunt. [appellant] heeft meer argumenten aangevoerd voor zijn stelling dat het beroep van [geïntimeerde] op de vernietigbaarheid van de overeenkomst niet kon slagen.
4.26
De conclusie is dat de rechtbank [appellant] terecht niet in de werkelijke proceskosten heeft veroordeeld [12] . Ook het hof zal [appellant] niet in de werkelijke proceskosten veroordelen.
De conclusies4.27 Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in conventie dan ook bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van het principaal appel (salaris advocaat: 2 punten, tarief IV), te vermeerderen met
de wettelijke rente. Volgens de Hoge Raad [13] vallen ook de nakosten onder het bereik van de proceskostenveroordeling. Een afzonderlijke veroordeling in en specificatie van de nakosten kan dan ook achterwege blijven.
4.28
De vorderingen van [geïntimeerde] zijn slechts gedeeltelijk toewijsbaar. De gevorderde verklaringen voor recht - dat de overeenkomst van 25 februari 2021 vernietigd is en dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door conservatoire beslagen ten laste van [geïntimeerde] te leggen - zijn toewijsbaar. De vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is niet toewijsbaar, omdat het hof de schade zelf zal begroten op het hiervoor vermelde bedrag van € 1.119,85.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank in reconventie dan ook vernietigen voor wat betreft de begroting van een voorschot op de schade van € 80,- en de verwijzing naar de schadestaat.
4.29
Bij deze stand van zaken heeft de rechtbank de proceskosten in reconventie terecht gecompenseerd. [geïntimeerde] had een aanzienlijk hoger bedrag gevorderd. De verklaringen voor recht vloeiden bovendien voort uit de beslissing in conventie en waren, strikt genomen, overbodig [14] .
4.3
Het incidenteel appel van [geïntimeerde] slaagt dus maar zeer ten dele. Van het door hem gevorderde voorschot op de schade is slechts een zesde deel toewijsbaar en van een verwijzing naar de schadestaat komt het niet. Bovendien zal het hof [appellant] niet veroordelen in de werkelijke proceskosten, zoals door [geïntimeerde] is bepleit.
Al met al wordt [geïntimeerde] overwegend in het ongelijk gesteld. Het hof zal hem daarom veroordelen in de kosten van het incidenteel appel (1 (2 : 1) punt, tarief II).

5.5. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Overijssel van
13 oktober 2021 voor zover in conventie gewezen en voor wat betreft de in reconventie gegeven verklaringen voor recht en de compensatie van de proceskosten;
vernietigt dit vonnis voor wat betreft de begroting van (het voorschot op) de schade en de verwijzing naar de schadestaat en beslist in zoverre als volgt:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen:
- € 80,- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021;
- € 1.119,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2022;
- € 242,-;
- de wettelijke rente over € 5.000,- vanaf 31 januari 2022 tot op het moment waarop het depot aan [geïntimeerde] wordt vrijgegeven;
veroordeelt [appellant] in de kosten van [geïntimeerde] in het principaal appel en stelt deze kosten vast op € 772,- aan griffiegeld en op € 4.314,- voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van [appellant] in het incidenteel appel en stelt deze kosten vast op € 1.183,- voor salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M. Willemse en J.J. Dammingh en is uitgesproken op 4 april 2023 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519.
2.HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:483, met verwijzing naar oudere rechtspraak van de HR.
3.AG Lückers, ECLI:NL:PHR:2019:1229, nr. 2.12.
4.Grief 1 van [appellant] faalt.
5.Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606.
6.De grieven 2 en 3 van [appellant] falen. Aan de bespreking van de (voorwaardelijke) grief 1 van [geïntimeerde] komt het hof niet toe.
7.Grief 4 van [appellant] faalt.
8.HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (Beklamel), HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/X), HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470, (X/TMF).
9.HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1695.
10.Grief 3 van [geïntimeerde] faalt op dit punt.
11.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366.
12.Grief 2 van [geïntimeerde] faalt.
13.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
14.Grief 4 van [geïntimeerde] faalt.