Uitspraak
wonende te [plaats],
gevestigd te AMSTERDAM,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Uitgangspunten in cassatie
- i) [eiser] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A]). [A] was statutair bestuurder van The Hilt N.V. (hierna: The Hilt) en eigenaar van 51,4% van de aandelen in deze vennootschap.
- ii) The Hilt was enig aandeelhouder en bestuurder van The Hilt Retail B.V. (hierna: The Hilt Retail). The Hilt Retail ontwierp, produceerde en verkocht kinderkleding.
- iii) The Hilt en The Hilt Retail (hierna samen ook: de onderneming) hadden sinds 1994 een zakelijke relatie met ING. ING had de onderneming een kredietfaciliteit verleend, bestaande uit een zogenaamd “stamkrediet” en (onder meer) een “seizoensfaciliteit” op grond waarvan de onderneming kon beschikken over extra krediet in tijden waarin voorraad moest worden aangekocht. Op basis van door de onderneming verstrekte liquiditeitsoverzichten en kwartaalcijfers beoordeelde ING vier keer per jaar of de kredietfaciliteit nog voldeed.
- iv) In 2009 hebben de aandeelhouders van The Hilt zich persoonlijk borg gesteld voor de voldoening van vorderingen die ING op de onderneming had of zou krijgen.
- v) In 2010 maakte de onderneming al enige jaren verlies. In de loop van 2010 is de financiële situatie van de onderneming verder verslechterd. In februari 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen ING en de onderneming, waarbij is gesproken over aanpassing van de financieringsstructuur van de onderneming en borgstellingen door de aandeelhouders van The Hilt. Naar aanleiding van een voorstel van ING is het krediet uitgebreid met € 1.200.000,--, waarmee de kredietfaciliteit van de onderneming kwam op € 9.113.250,--.
- vi) Omstreeks maart/april 2011 kwam ING te staan voor de vraag of zij de kredietverlening aan de onderneming in de bestaande vorm zou continueren. ING heeft in dat verband opdracht gegeven tot het uitvoeren van een
- vii) Het overbruggingskrediet en de seizoensfaciliteit zijn vastgelegd in een kredietovereenkomst van 20 mei 2011 tussen de onderneming en ING (door het hof aangeduid als Kredietovereenkomst II).
zelfbehoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (HR 14 april 2000, NJ 2000/689). Dit impliceert dat de vraag moet worden beantwoord of het aangaan van kredietovereenkomst II, waarbij ING de seizoensfaciliteit van € 500.000 vrijgaf en een overbruggingskrediet verstrekte
om [eiser] gelegenheid te bieden om privévermogen vrij te maken ter investering in de onderneming, tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde. Naar het oordeel van het hof is dat het geval geweest. De onderneming stond in een kredietrelatie met ING, waarin ING
steeds beoordeelde of er reden was om de kredietrelatie te herzien. Kredietovereenkomst II stond in overwegende mate in het teken van een nieuwe seizoensfaciliteit en zag daarmee op een kernactiviteit van de onderneming. Voor zover de overeenkomst strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, had zij ten doel [eiser] in staat te stellen privévermogen in de onderneming te investeren - ING had al eerder verlangd dat
de aandeelhouders in de onderneming investeerden. Voorts acht het hof van belang dat de kredietovereenkomst werd aangegaan met het oog op de continuïteit van de onderneming en dat die continuïteit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook de insteek was van [eiser] zelf
toen hij zich borg stelde. Aan dit alles kunnen niet afdoen de omstandigheden die [eiser] c.s. hiertegenover stellen, te weten dat kredietovereenkomst II striktere voorwaarden bevatte dan de voorwaarden waaronder ING in het verleden krediet had verstrekt respectievelijk de seizoensfaciliteit beschikbaar had gesteld, of dat kredietovereenkomst II gepaard ging met een verhoogd of bijzonder risico doordat zij werd aangegaan tegen de achtergrond van een benarde financiële situatie van de onderneming, waarin participatie van een derde essentieel werd gevonden. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet zo uitzonderlijk geweest dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter hebben ontnomen van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf werd verricht.”
4.Beoordeling van het middel in het principale beroep
zelfbehoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (rov. 3.4 slot).
5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.Beslissing
18 december 2015.