ECLI:NL:GHARL:2023:2624

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
200.301.043
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en besluitaansprakelijkheid van de gemeente Dinkelland met betrekking tot bestemmingsplanwijziging voor intensieve veehouderij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de gemeente Dinkelland en de maatschap [geïntimeerde1] betreffende een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan voor de vestiging van een intensieve veehouderij. De maatschap [geïntimeerde1] had in 2008 een verzoek ingediend bij de gemeente om medewerking te verlenen aan de wijziging van het bestemmingsplan voor een nieuw vestigingslocatie aan de [adres2] in [woonplaats1]. De gemeente had dit verzoek in 2013 afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Overijssel had de gemeente in het gelijk gesteld, maar de maatschap ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door het verzoek af te wijzen, omdat er onvoldoende gronden waren om dit te doen. Het hof bevestigde dat de gemeente in de hypothetische situatie het verzoek van [geïntimeerde1] zou hebben toegewezen, en dat er causaal verband bestond tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de door [geïntimeerde1] geleden schade. De gemeente werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.301.043
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 253946)
arrest van 28 maart 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Dinkelland,
die is gevestigd in Denekamp,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. R.D. Lubach,
tegen:
1. de maatschap
Maatschap [geïntimeerde1],
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
3.
[geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerde1] (in vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.J. Paalman.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 14 juni 2022 heeft op 14 februari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.34 van het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 april 2021. Deze feiten zijn ook in hoger beroep niet in geschil.
2.2.
Deze zaak gaat (samengevat weergegeven) over het volgende. [geïntimeerde1] exploiteert een vleesvarkenshouderij met ongeveer 5.000 vleesvarkens aan de [adres1] in [woonplaats1] . In 2006 heeft [geïntimeerde1] het plan opgevat om, naast haar bestaande locatie, op een perceel aan de [adres2] te [woonplaats1] een nieuwe vestiging te realiseren, met in eerste instantie 2.880 vleesvarkens en daarna oplopend tot (aanvankelijk 9.000, later) 6.000 vleesvarkens. [geïntimeerde1] heeft op 19 september 2008 de gemeente verzocht om medewerking tot het wijzigen van het bestemmingsplan ten behoeve van haar plannen. Het perceel aan de [adres2] ligt in het door de provincie Overijssel in het Reconstructieplan Salland-Twente 2004, dat deels is herzien in 2009, aangewezen landbouwontwikkelingsgebied (LOG) [adres2] te [woonplaats1] . In een gebied dat is aangewezen als LOG mogen, onder voorwaarden, intensieve veehouderijen worden gevestigd. De provincie Overijssel heeft ook een Omgevingsverordening 2009 vastgesteld, waarin is voorgeschreven dat de gemeenten bij de vaststelling van hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met het provinciale Reconstructieplan. In maart en september 2009 heeft (het College van B&W van) de gemeente aan [geïntimeerde1] per brief laten weten in principe bereid te zijn om de verzochte medewerking aan een wijziging van het bestemmingsplan te verlenen.
2.3.
In de Raadsvergadering van 18 februari 2010 lag de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied voor met daarin ingepast de aanwijzing van (onder meer) het LOG [adres2] . Tijdens de Raadsvergadering is echter een amendement op het ontwerpbestemmingsplan aangenomen, met als gevolg dat een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van nieuwvestiging van intensieve veehouderij aan de [adres2] pas zou kunnen plaatsvinden nadat de Raad een LOG-visie had opgesteld waarin die vestiging mogelijk zou zijn gemaakt. De Raad heeft in het bestemmingsplan geen percelen voor intensieve veehouderij in LOG’s aangewezen. Door (Gedeputeerde Staten van) de provincie Overijssel is aan de gemeente de reactieve aanwijzing gegeven (art. 3.8 lid 6 Wro) dat zij alsnog zal besluiten tot een aanpassing van het bestemmingsplan zodat deze wel voldoet aan het Reconstructieplan. De Raad heeft bij amendement van 10 juli 2012 het conceptontwerp van de LOG-visie gewijzigd vastgesteld. Uit de LOG-visie volgt kort gezegd dat intensieve veehouderij aan de [adres2] niet mogelijk is.
2.4.
De gemeente heeft het verzoek van [geïntimeerde1] van 19 september 2008, dat is aangemerkt als een verzoek tot bestemmingsplanwijziging, afgewezen bij besluit van 2 juli 2013 (het primaire besluit) omdat de LOG-visie geen ruimte laat voor nieuwvestiging of hervestiging aan de [adres2] . [geïntimeerde1] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2015 is het besluit van 2 juli 2013 herroepen door de gemeente omdat de weigeringsgrond (het hanteren van een nullijn) niet in overeenstemming was met het Reconstructieplan. Een nieuw besluit is uitgesteld omdat voor de vaststelling van een bestemmingsplan de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb (uov) moet worden gevolgd. Bij tweede beslissing op bezwaar van 28 november 2017 heeft de gemeente het verzoek van [geïntimeerde1] opnieuw afgewezen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 31 juli 2019 het beroep van [geïntimeerde1] hiertegen gegrond verklaard en de tweede beslissing op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De reden is dat de, (inmiddels) op 1 mei 2017 in werking getreden, Omgevingsverordening 2017 van de provincie Overijssel nieuwvestiging van agrarische bedrijven uitsluitend nog toestaat op bestaande agrarische bouwpercelen of op voormalige agrarische bouwpercelen, waar het perceel dat [geïntimeerde1] op het oog heeft niet aan voldoet.
2.5.
[geïntimeerde1] heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het verzoek van [geïntimeerde1] tot het wijzigen van het bestemmingsplan ten aanzien van het perceel [adres2] , zoals nader verwoord in het raadsvoorstel van 2 juli 2013, af te wijzen en dit verzoek niet toe te wijzen, met veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de daardoor door [geïntimeerde1] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen en de gemeente in de proceskosten veroordeeld. De gemeente is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van één grief. [geïntimeerde1] voert verweer.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
Ontvankelijkheid
3.2.
Ter zitting bij het hof heeft [geïntimeerde1] – voor het eerst – de vraag opgeworpen of de gemeente niet-ontvankelijk is, omdat het procesbesluit van de gemeente (productie 1 bij conclusie van antwoord) zich volgens [geïntimeerde1] niet zou uitstrekken tot het hoger beroep. Het hof passeert dit beroep op niet-ontvankelijkheid, omdat het te laat is gedaan én het hof met de gemeente van oordeel is dat het voeren van de procedure in hoger beroep begrepen is in het procesbesluit, aangezien dit ertoe strekt om “
verweer te voeren tegen de vorderingen van [geïntimeerde1]” en de advocaat wordt aangewezen en gemachtigd tot het voeren van verweer en het verrichten van “
alle verdere proceshandelingen” ten behoeve van de gemeente.
De omvang van het hoger beroep
3.3.
In hoger beroep staat tussen partijen als onbestreden vast dat de gemeente, door op 2 juli 2013 het verzoek van [geïntimeerde1] af te wijzen en dit verzoek niet toe te wijzen, jegens [geïntimeerde1] onrechtmatig heeft gehandeld. Ook staat vast dat de norm, dat de gemeente daadwerkelijk LOG’s aanwijst waar het realiseren van intensieve veehouderij mogelijk is, mede strekte tot bescherming van de (vermogens-)belangen van [geïntimeerde1] (relativiteit). Evenmin is bestreden dat de gemeente [geïntimeerde1] actief heeft tegengewerkt bij de verwezenlijking van haar rechtmatige plannen en dat dit tegenover [geïntimeerde1] onzorgvuldig is (in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, zeker voor een overheid). Verder is niet bestreden dat [geïntimeerde1] de mogelijkheid van schade aannemelijk heeft gemaakt. De gemeente bestrijdt in hoger beroep alleen het causaal verband (in de zin van het condicio sine qua non-verband) tussen de geschonden norm en de gestelde schade.
Maatstaf causaal verband
3.4.
In een geval als het onderhavige dient het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband) te worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen. [1] Met partijen houdt het hof in deze zaak de datum van 2 juli 2013, toen het onrechtmatige besluit werd genomen, aan als ‘peildatum’ voor de beoordeling. Verder is niet in geschil dat de gemeente op 2 juli 2013 geen bestemmingsplanwijziging kon doorvoeren omdat daartoe eerst een uov moest worden doorlopen. Volgens [geïntimeerde1] zou de gemeente – als niet het onrechtmatige besluit was genomen – op 2 juli 2013 een ‘go’-beslissing hebben genomen, inhoudende dat de gemeente bereid was om een procedure die zou kunnen leiden tot bestemmingsplanwijziging op te starten, omdat er geen gronden waren voor afwijzing van haar verzoek. [geïntimeerde1] stelt dat haar schade door het onrechtmatige besluit van de gemeente in zoverre (naast vergeefs gemaakte kosten) bestaat in een ontnomen reële kans op bestemmingsplanwijziging met nieuwvestiging van intensieve veehouderij aan de [adres2] . Volgens de gemeente zou zij het verzoek van [geïntimeerde1] op 2 juli 2013 rechtmatig hebben afgewezen – een ‘no go’-beslissing hebben genomen – ook wanneer zij de LOG-visie (de nullijn) niet ten grondslag zou hebben gelegd aan het primaire besluit. [geïntimeerde1] had namelijk, aldus de gemeente, niet aangetoond dat uitbreiding op haar huidige locatie onmogelijk was, noch dat benutting van bestaande agrarische bouwpercelen in redelijkheid voor [geïntimeerde1] niet mogelijk was, terwijl dit in de op de peildatum geldende provinciale regelgeving – het Reconstructieplan 2009 en de Omgevingsverordening 2009 – voorwaarden waren voor (het in gang zetten van) de medewerking van de gemeente met bestemmingsplanwijziging ten behoeve van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Daarnaast, zo stelt de gemeente, had [geïntimeerde1] hoe dan ook de door haar overgelegde gegevens moeten actualiseren en nog gegevens moeten aanleveren.
3.5.
Het hof zal hierna de door de gemeente aangevoerde gronden ter betwisting van het door [geïntimeerde1] gestelde causale verband beoordelen. Het hof overweegt in dat kader dat voor de vergelijking tussen de hypothetische en de werkelijke situatie het meest voor de hand liggende/het meest waarschijnlijke rechtmatige scenario benaderd moet worden. Het ligt in de rede dat, met inachtneming van de op de peildatum geldende regelgeving, daartoe zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de (relevante) feiten en omstandigheden van het geval zoals die zich hebben voorgedaan in de feitelijke situatie, zowel voor de peildatum als daarna. Het partijdebat is ook langs deze lijnen gevoerd. Voor zover de gemeente klaagt dat de rechtbank ten onrechte de besluitvorming over het bestemmingsplan op 18 februari 2010 heeft betrokken bij de beoordeling nu deze vóór de peildatum valt, gaat het hof daar niet in mee. De rechtbank heeft niet miskend dat de grondslag van [geïntimeerde1] ’ vordering niet rust op onrechtmatigheid van het bestemmingsplan, en heeft evenmin een vóór de peildatum gelegen hypothetisch besluit geconstrueerd.
Ontwikkeling op de bestaande locatie onmogelijk?
3.6.
De gemeente heeft, ter betwisting van het gestelde causale verband, er op gewezen dat het Reconstructieplan 2009 (in paragraaf 5.6.1, ‘landbouwontwikkelingsgebieden’) en de Omgevingsverordening 2009 (in artikel 2.1.6) bepalen dat de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen alleen mogelijk is als een ondernemer “
op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft”. Volgens [geïntimeerde1] zou dit echter geen weigeringsgrond zijn geweest voor haar verzoek omdat zij ten tijde van het besluit op 2 juli 2013 had aangetoond dat uitbreiding op haar huidige locatie (aan de [adres1] in [woonplaats1] ) onmogelijk was, en dat de gemeente dit ook heeft erkend. Naar het oordeel van het hof heeft de gemeente deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. Het volgende is daarbij van belang.
3.7.
[geïntimeerde1] heeft steeds gezegd dat haar bedrijf was gelegen in een EHS (Ecologische Hoofdstructuur) en dat zij geen uitbreidingsmogelijkheden had op het huidige perceel. Het hof stelt met de rechtbank vast dat in de brieven van 27 maart 2009 en 18 september 2009, waarin de gemeente aan [geïntimeerde1] laat weten in principe bereid te zijn tot medewerking aan een wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van de vestiging van een varkensbedrijf door [geïntimeerde1] aan de [adres2] , aan deze mogelijkheid geen aandacht is besteed. In het raadsvoorstel (van het College van B&W van 21 mei 2013) dat aan het besluit van 2 juli 2013 vooraf ging, wordt over de huidige locatie van het bedrijf van [geïntimeerde1] bovendien opgemerkt dat het bouwperceel nagenoeg is volgebouwd en dat uitbreiding van het bouwperceel niet mogelijk is vanwege de ligging in de EHS en de nabijheid van diverse burgerwoningen en bedrijven. En in de pleitnota van de gemeente bij de aanvullende hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van 16 december 2013 staat dat [geïntimeerde1] geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft op de huidige locatie. De gemeente heeft onvoldoende toegelicht waarom zij niettemin op deze grond het verzoek van [geïntimeerde1] op 2 juli 2013 zou hebben geweigerd.
3.8.
De gemeente heeft weliswaar gesteld dat na de beslissing op bezwaar nog door [geïntimeerde1] moest worden aangetoond dat er geen uitbreidingsmogelijkheden zijn op de huidige locatie (brieven van 15 januari 2016 en 6 april 2017). Maar zoals de rechtbank – in zoverre onbestreden in hoger beroep – heeft overwogen (r.o. 5.37), blijkt uit het eigen onderzoek van de gemeente naar die uitbreidingsmogelijkheden (bijlage bij het raadbesluit van 28 november 2017) dat op grond van fysieke belemmeringen de bestaande locatie was uit te breiden tot 7.000 varkens. Dat hield een uitbreiding in met 1.885 varkens ten opzichte van de 5.115 varkens die [geïntimeerde1] op dat moment op haar huidige locatie had. [geïntimeerde1] kon echter op de LOG-locatie aan de [adres2] een vestiging realiseren van 9.000 varkens, later door haar teruggebracht tot 6.000 varkens. Dat die verhouding anders lag ten tijde van de peildatum is niet gesteld. Naar het oordeel van het hof vergt een redelijke uitleg van de regelgeving dat het bestaan van ontwikkelingsmogelijkheden op de huidige locatie wordt beoordeeld afgezet tegen de omvang van de bedrijfsontwikkeling door nieuwvestiging (de gemeente heeft dit zelf ook zo benaderd in de brief van 15 januari 2016). Zelfs voor het startaantal van 2.880 varkens op de LOG-locatie schoot de huidige locatie tekort. Op grond van het voorgaande valt dan ook niet aan te nemen dat de gemeente in de hypothetische situatie het verzoek van [geïntimeerde1] op 2 juli 2013 rechtmatig zou hebben afgewezen omdat [geïntimeerde1] nog moest aantonen dat er geen ontwikkelingsmogelijkheden waren op de huidige locatie.
Benutting bestaande agrarische bouwpercelen in redelijkheid niet mogelijk?
3.9.
De gemeente heeft er verder op gewezen dat in de provinciale regelgeving is bepaald dat bij de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen van belang is dat eerst dient te worden nagegaan of (her)benutting van bestaande agrarische bouwpercelen in redelijkheid niet mogelijk is. [geïntimeerde1] stelt dat er ten tijde van het besluit op 2 juli 2013 geen mogelijkheden waren tot benutting van bestaande agrarische bouwpercelen binnen het LOG [adres2] . Naar het oordeel van het hof heeft de gemeente ook deze stelling onvoldoende gemotiveerd betwist. Het volgende is daarbij van belang.
3.10.
Het hof stelt – met [geïntimeerde1] – voorop dat, anders dan de gemeente betoogt, het hier gaat om de mogelijkheden bínnen het LOG [adres2] . Dit blijkt duidelijk uit de tekst van het Reconstructieplan 2009, dat bepaalt: “
Eerst dient nagegaan te worden of (her)benutting van bestaande bouwpercelen in het LOG (Landbouw Ontwikkelingsgebied) in redelijkheid niet mogelijk is (‘zuinig ruimtegebruik’).” Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat alleen in het LOG zelf gezocht moet worden naar een bestaand bouwperceel. Dat ligt ook in de rede, omdat het belang van de aanvrager er in gelegen is om op het betreffende perceel een intensieve veehouderij te vestigen, waartoe de LOG’s nu juist zijn aangewezen. Dat volgt ook specifiek uit de reactieve aanwijzing van de provincie: “
Het LOG “ [woonplaats1] ”[= het LOG [adres2] , hof]
is een LOG van circa 25 ha. Bij de vaststelling van het Reconstructieplan is dit LOG opgenomen om in dit deel van Twente eventueel ruimte te kunnen bieden voor 1 of 2 uitplaatsingen van bedrijven.” De gemeente heeft ter zitting bij het hof nog gesteld dat de Omgevingsverordening ruim is geformuleerd en dat het gaat om zorgvuldig ruimtegebruik, maar wat hier verder van zij, het doet niet af aan het voorschrift dat de gemeenten bij de vaststelling van hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met het Reconstructieplan. Dat laatste is dus leidend.
3.11.
[geïntimeerde1] heeft onbetwist gesteld dat er binnen het LOG [adres2] slechts één agrarisch bedrijf was en is gevestigd, dat van de familie [naam1] , welk bedrijf nimmer te koop is geweest, en dat er niets veranderd is op de locatie (er is geen bebouwd perceel in het LOG bijgekomen). Dat er niettemin mogelijkheden waren binnen het LOG blijkt nergens uit. De verwijzing naar de brief van 6 april 2017 en het onderzoek van Pouderoyen B.V. van 23 oktober 2017 baat de gemeente niet, omdat dit niets zegt over bouwpercelen in het LOG noch over de situatie in 2013. Overigens blijkt uit het onderzoek van Pouderoyen B.V. dat er op dat moment (oktober 2017) géén geschikte locatie te koop stond, zodat ook de vraag is hoe dit afdoet aan (de makelaarsverklaringen in) het onderzoek van [geïntimeerde1] . Dat de gemeente in de hypothetische situatie het verzoek van [geïntimeerde1] op 2 juli 2013 rechtmatig zou hebben afgewezen omdat [geïntimeerde1] nog moest aantonen dat benutting van bestaande bouwpercelen in redelijkheid niet mogelijk was, valt gelet op het voorgaande niet aan te nemen.
Actualisering gegevens en nieuwe gegevens
3.12.
De gemeente betoogt tot slot dat het ontbreken van (actuele) gegevens aan toewijzing van het verzoek in de weg hebben gestaan. [geïntimeerde1] stelt zich op het standpunt dat zij ten tijde van het besluit op 2 juli 2013 alle relevante gegevens had aangeleverd en dat deze toen ook actueel waren.
3.13.
Het hof oordeelt om te beginnen dat de gemeente niet voldoende heeft onderbouwd dat de gestelde noodzaak tot aanlevering of actualisering van gegevens op de peildatum tot de afwijzing van het verzoek van [geïntimeerde1] zou hebben geleid. Afwijzing van het verzoek op die grond heeft immers ook niet plaatsgevonden bij de beslissing op bezwaar van 27 januari 2015. [geïntimeerde1] kreeg toen, blijkens de begeleidende brief van de gemeente van 4 februari 2015, de gelegenheid tot het aanleveren van geactualiseerde en nieuwe gegevens, en in afwachting daarvan werd een (nieuw) besluit uitgesteld. Het hof neemt daarom aan dat dit ook het meest voor de hand liggende scenario zou zijn geweest als er op 2 juli 2013 door [geïntimeerde1] nog (actuele) gegevens hadden moeten worden aangeleverd. Dit betekent weliswaar dat er dan in de hypothetische situatie vertraging zou zijn opgetreden, maar niet dat er op de peildatum een ‘no go’ beslissing door de gemeente zou zijn genomen om de reden dat [geïntimeerde1] gegevens had moeten aanleveren.
3.14.
Bovendien heeft de gemeente onvoldoende concreet de stelling van [geïntimeerde1] betwist, dat [geïntimeerde1] op 2 juli 2013 alle benodigde en actuele gegevens al had aangeleverd. Volgens de gemeente hadden dezelfde stukken die zijn genoemd in haar brief van 4 februari 2015 aangeleverd moeten worden op 2 juli 2013. Volgens [geïntimeerde1] heeft zij die stukken toegestuurd en waren deze in 2013 volledig en up-to-date. Het hof stelt vast dat het de gemeente om locatie-specifieke gegevens te doen was (onder meer gegevens met betrekking tot geurbelasting en akoestisch onderzoek), maar dat niet duidelijk is gemaakt welke gegevens op 2 juli 2013 onvoldoende actueel zouden zijn geweest. De gemeente kon dit ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof niet duidelijk toelichten. Het enige concrete punt betreft de makelaarsverklaringen van 2008 die volgens de gemeente ook in 2013 al verouderd waren, maar deze zijn niet relevant voor de situatie binnen het LOG [adres2] . Daar komt bij dat de gemeente naar aanleiding van het aangepaste plan-MER en het concept-bestemmingsplan dat [geïntimeerde1] in 2016 heeft toegestuurd, niet heeft gesteld dat er nog gegevens ontbraken of geactualiseerd moesten worden (het ging om wat hierboven bij 3.6–3.11 is besproken). Dat biedt een nadere aanwijzing dat hieraan ook zou zijn voldaan in de hypothetische situatie.
3.15.
Uit de brieven van de gemeente van 27 maart 2009 en 18 september 2009 blijkt dat een ‘go’-beslissing voor de hand zou hebben gelegen, inclusief wat betreft de locatie-specifieke eisen. Het door het College van B&W aangedragen conceptontwerp van de LOG-visie (uit november 2011) waarin is vermeld dat in het LOG [adres2] aan de oostzijde ruimte is voor een eventuele nieuwvestiging wijst daar ook op, net als de memo van 26 januari 2015 (bijlage bij een e-mail van de griffier aan o.a. de leden van de Raad) waarin is opgenomen dat ter plaatse geen locatie-specifieke factoren te zien zijn die niet zijn meegenomen bij de aanwijzing van het LOG en die een weigering kunnen rechtvaardigen. Het hof leidt hieruit en uit al het voorgaande af dat in de hypothetische situatie het verzoek van [geïntimeerde1] door de gemeente op 2 juli 2013 bij gebrek aan afwijzingsgronden zou zijn toegewezen, in die zin dat de gemeente op dat moment het besluit zou hebben genomen om medewerking te verlenen aan het verzoek van [geïntimeerde1] tot het wijzigen van het bestemmingsplan ten aanzien van het perceel [adres2] .
3.16.
De gemeente heeft er nog op gewezen dat de uov in de feitelijke situatie niet is opgestart. Volgens de gemeente is ongewis of de bestemmingsplanwijziging zou hebben plaatsgevonden bij een rechtmatig besluit. Het hof overweegt dat dit niet afdoet aan het bestaan van het gestelde causale verband. Het antwoord op de vraag of in de hypothetische situatie een bestemmingsplanwijziging zou zijn gerealiseerd, dient tot uitdrukking te komen in de bepaling van de grootte van die kans, derhalve in de schadebegroting. [2] Het hof komt daar in dit geding niet aan toe.
De conclusie
3.17.
Net als de rechtbank komt het hof tot de slotsom dat de gemeente onvoldoende gemotiveerd de stelling van [geïntimeerde1] heeft betwist dat de gemeente in de hypothetische situatie het verzoek van [geïntimeerde1] tot medewerking aan het in gang zetten van een bestemmingsplanwijziging op 2 juli 2013 niet zou hebben afgewezen en dit verzoek zou hebben toegewezen. Daarom neemt ook het hof aan dat er causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de door [geïntimeerde1] gestelde schade. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is verder niet (afzonderlijk) bestreden. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
3.18.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de gemeente in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de gemeente tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 april 2021;
4.2.
veroordeelt de gemeente tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] :
€ 772,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, L.A. de Vrey en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X); HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (BKR/Provincie Zuid-Holland); HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis); HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:115 (X/Gemeente Waalre); HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1334 (Nannoka/Provincie Gelderland).
2.Vgl. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1683 (X/Gemeente Zoeterwoude).
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.