ECLI:NL:GHARL:2023:1041

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.277.621
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van kosten door eigenaren van een vakantiewoning aan parkbeheerder

In deze zaak vorderen de eigenaren van een vakantiewoning, aangeduid als [appellanten], informatie van de parkbeheerder, De Instuif c.s., over de kosten die in rekening zijn gebracht en de terugbetaling van een deel van de betaalde kosten. De vorderingen zijn gericht op de kosten voor water, elektriciteit, parkbijdragen, energiebelasting en administratiekosten. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 15 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1996, de Instuif c.s. opgedragen om bewijsstukken te overleggen ter onderbouwing van de door hen gemaakte kosten. In het eindarrest van 7 februari 2023 heeft het hof geoordeeld dat de Instuif c.s. onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun kostprijsberekeningen en dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging niet zijn nageleefd. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten grotendeels toegewezen, inclusief de terugbetaling van onterecht in rekening gebrachte bedragen voor water, elektriciteit, parkbijdragen, energiebelasting en administratiekosten. De Instuif c.s. zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook de proceskosten aan de appellanten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.277.621
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 349039
arrest van 7 februari 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,

beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. C. Schimmel-Blom,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
Buitencentrum De Instuif V.O.F.,
gevestigd te Putten,
2.
[geïntimeerde2] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
beiden wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: De Instuif c.s.,
advocaat: mr. T. Albayrak,

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 maart 2022 hier over. [1] In dat arrest (in ro. 5.1) is de Instuif c.s. in de gelegenheid gesteld om bij akte informatie gestaafd met bewijsstukken uit de administratie over te leggen over:
 de door De Instuif c.s. bij [appellanten] in rekening gebrachte kosten ten opzichte van de door hen gemaakte kosten (inclusief administratiekosten) betreffende het gebruik van water en elektriciteit door [appellanten] Daarbij wenst het hof een duidelijk overzicht (in een tabel) waaruit per jaar blijkt wat de kosten zijn voor water en elektriciteit, hoe de administratiekosten zijn opgebouwd, en welke kosten aan [appellanten] zijn doorbelast, waarbij ook inzicht wordt gegeven in het aantal kavels waarover de kosten worden omgeslagen;
 de door [appellanten] betaalde parkbijdragen vanaf 2008 ten opzichte van de parkbijdragen die per jaar betaald had moeten worden op grond van de in 4.26 van het tussenarrest genoemde uitgangspunten, waarbij duidelijk moet zijn hoeveel volgens De Instuif c.s. door [appellanten] in totaal betaald is en hoeveel betaald had moeten worden over de jaren 2008 tot en met 2021, voorzien van documenten waaruit de indexeringscijfers volgen en waaruit die betalingen volgen, zoals bankafschriften;
 de door De Instuif c.s. teruggekregen energiebelasting vanaf 2009 tot en met 2020 en de door [appellanten] betaalde energiebelasting over deze jaren. Daarbij wenst het hof een duidelijk overzicht (in een tabel) waaruit per jaar blijkt hoe hoog de teruggekregen energiebelasting was en hoe zich dat verhoudt tot de bij [appellanten] in rekening gebrachte energiebelasting, waarbij duidelijk moet zijn hoeveel [appellanten] in totaal mogelijk te weinig hebben teruggekregen;
 de post ‘terreinverlichting rente en afschrijving’.
Daarnaast is [appellanten] in dat arrest (in ro. 5.2) in de gelegenheid gesteld om bij gelijktijdige akte informatie en onderbouwende stukken te overleggen van:
 de door hen betaalde parkbijdragen vanaf 2008 ten opzichte van de parkbijdragen die per jaar betaald had moeten worden op grond van de in 4.26 van het tussenarrest genoemde uitgangspunten, waarbij duidelijk moet zijn hoeveel in totaal betaald is en hoeveel betaald had moeten worden over de jaren 2008 tot en met 2021, voorzien van documenten waaruit de indexeringscijfers volgen en waaruit die betalingen volgen, zoals bankafschriften.
Daarna mochten beide partijen bij antwoordakte reageren op de akte van de andere partij.
1.2.
Partijen hebben vervolgens de volgende akten genomen:
  • akte na tussenarrest van De Instuif c.s.
  • akte na tussenarrest van [appellanten]
  • antwoordakte van De Instuif c.s.
  • antwoordakte met vermeerdering van eis van [appellanten]
1.3.
Vervolgens is arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het hof

2.1.
Voordat de diverse posten waarover partijen zich hebben mogen uitlaten zullen worden besproken wijst het hof erop dat geen bewijsopdracht is verstrekt, zoals [appellanten] in hun antwoordakte ten onrechte veronderstellen.
Kosten voor water en elektriciteit (gewijzigde vorderingen 19, 20 en 27)
2.2.
In hun akte na tussenarrest hebben De Instuif c.s. een aantal (kostprijs)berekeningen overgelegd. Daarbij voeren De Instuif c.s. aan dat hun (bij akte als productie 21 overgelegde) overzicht een vergelijking bevat van hun kosten met de aan [appellanten] in rekening gebrachte kosten inzake water en elektriciteit, inclusief administratiekosten. Volgens De Instuif c.s. volgt uit deze vergelijking dat zij geen bedrag aan [appellanten] verschuldigd zijn met betrekking tot water en elektriciteit.
2.3.
[appellanten] betwisten allereerst het aantal kavels dat bij de berekeningen van De Instuif c.s. als uitgangspunt wordt gehanteerd. Volgens hen moet bij gebrek aan onderbouwing worden uitgegaan van het in het kadaster genoemde aantal van 51 kavels, waar De Instuif c.s. volgens hen ook bij de facturatie over 2017 van zijn uitgegaan. Daarnaast voeren [appellanten] aan dat De Instuif c.s. een groot deel van de in hun kostprijsberekening opgenomen kostenposten niet hebben onderbouwd en wijzen zij op verschillen tussen bedragen die door De Instuif c.s. voor dezelfde posten in hun akte en in hun berekeningen zijn opgenomen. Volgens [appellanten] hebben De Instuif c.s. diverse bedragen teveel in rekening gebracht voor het gebruik van water en elektriciteit.
2.4.
In ro. 4.17 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat het aanvullende informatie nodig heeft van De Instuif c.s. om een oordeel te kunnen geven over vorderingen 19, 20 en 27, die betrekking hebben op de terugbetaling van teveel bij [appellanten] in rekening gebrachte kosten voor water en elektriciteit. Daarbij heeft het hof De Instuif c.s. opgedragen om op overzichtelijke wijze informatie te verschaffen over de door hen in rekening gebrachte kosten ten opzichte van de door hen gemaakte kosten (inclusief administratiekosten) betreffende het gebruik van water en elektriciteit. Het hof heeft de door De Instuif c.s. overgelegde akte, berekeningen en stukken bestudeerd en komt tot de conclusie dat een groot deel van de overgelegde kostprijsberekeningen onbegrijpelijk zijn en niet deugdelijk zijn toegelicht of onderbouwd. Het hof noemt een aantal voorbeelden:
  • De Instuif c.s. betogen in hun akte dat zij voor de kostprijsberekening zijn uitgegaan van de gegevens in productie 11. In die productie staan onder meer ‘vaste gegevens algemeen’, ‘vaste gegevens electraberekening’ en ‘vaste gegevens waterberekening’. Er wordt nergens toegelicht waar deze vaste gegevens op zijn gebaseerd. Voor een aantal gegevens wordt weliswaar (impliciet) naar onderliggende documenten verwezen, maar dat geldt bijvoorbeeld niet voor het aantal kavels in de diverse periodes, het vermelde rentepercentage, het percentage toerekening water en elektra en de daarbij genoemde toeslagen. In productie 9 is wel een bedrag genoemd voor de aanschaf van ‘grond wegen/infrastructuur’, maar waarom 25% van dat bedrag kan worden toegerekend aan water en 25% aan elektriciteit wordt door De Instuif c.s. op geen enkele wijze onderbouwd.
  • De Instuif c.s. betogen vervolgens dat bij de kostprijsberekening vanaf 2014 wordt uitgegaan van de gegevens in productie 13, zonder enige toelichting waarom deze kosten vanaf 2014 in rekening zijn gebracht, terwijl de bedragen zijn gebaseerd op een offerte uit 2011. Ook wijkt de prijs voor de kosten van het elektragebouw in productie 13 af van het bedrag van diezelfde kosten in producties 9 en 11. Een onderbouwde verklaring voor dit verschil hebben De Instuif c.s. niet verstrekt.
  • Tot slot betogen De Instuif c.s. dat uit de vergelijking van de werkelijke kosten en de in rekening gebrachte kosten in productie 21 kan worden afgeleid dat zij geen bedrag verschuldigd zijn aan [appellanten] met betrekking tot water en elektriciteit. In deze productie zijn echter ook kosten opgenomen voor ‘riool rente en afschrijving’, ‘terreinverlichting rente en afschrijving’ en ‘storingsdienst’. De Instuif c.s. geven echter geen enkele onderbouwing waarom deze kosten verbonden zouden zijn aan het gebruik van water en elektriciteit door de kaveleigenaren (vergelijk ro. 4.13, 4.14 en 4.37 van het tussenarrest). Daarnaast staat er een post ‘kosten infrastructuur’, waarvoor De Instuif c.s. verwijzen naar productie 20. In die productie staan bedragen opgesomd met onderliggende facturen voor diverse aankopen die gaan van halogeenlampen tot watermeters, een hoofdpomp en een nieuw dak. Ook hier laten De Instuif c.s. volledig na om toe te lichten waarom deze kosten niet al vallen onder de kosten voor rente, afschrijving en toekomstige vervangingskosten die in hun producties 13 en 14 zijn berekend en ook in productie 21 als kosten zijn opgenomen.
  • Hier komt nog bij dat in productie 14 van De Instuif c.s. bedragen staan die volkomen onduidelijk zijn. Zo is bij ‘Intrest (gem) geïnvesteerd vermogen’ onder het kopje ‘kostprijscalculatie rente/afschrijving water’ over de jaren 2008 tot en met 2013 een bedrag opgenomen dat identiek is aan het bedrag voor ‘kosten infrastructuur water per kavel per jaar’. Opvallend genoeg zijn deze bedragen ook gelijk aan ‘Intrest (gem) geïnvesteerd vermogen’ bij de ‘kostprijscalculatie rente/afschrijving elektra’. Die bedragen stemmen echter niet overeen met het bij deze laatste post door de Instuif c.s. zelf genoemde percentage van 4%, welk percentage ook staat vermeld in productie 13 van De Instuif c.s. Vervolgens wordt er over deze (opgetelde) bedragen zonder enige toelichting btw (hoog tarief) berekend. Daarnaast valt op dat De Instuif c.s. bij de afschrijving voor het Elektragebouw in productie 13 uitgaan van een afschrijvingstermijn van tien jaar, maar in productie 14 ook na afloop van deze tienjaarstermijn (2019 e.v.) de afschrijvingskosten blijven opnemen in de berekening.
2.5.
[appellanten] voeren dus terecht aan dat de diverse kostprijsberekeningen van De Instuif c.s. niet begrijpelijk, niet consistent en/of niet onderbouwd zijn. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden die uit bepaalde producties moeten blijken, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waarop zij moet reageren. [2] Het hof heeft in het tussenarrest een duidelijke opdracht gegeven aan De Instuif c.s. om aan de hand van bewijsstukken uit hun administratie de door hen gemaakte kosten op overzichtelijke wijze te staven. Zij beschikken immers over die stukken en hebben voor hun gemotiveerde betwisting van de onverschuldigde betaling daarnaar verwezen. Daarbij heeft het hof ook aangekondigd dat indien De Instuif c.s. onvoldoende duidelijkheid verschaffen, het hof daaraan de gevolgen zal verbinden die het geraden acht. [3] Het hof zal daarom voorbij gaan aan de onbegrijpelijke, inconsistente en niet onderbouwde berekeningen van De Instuif c.s., zoals overgelegd in (in ieder geval) producties 13, 14 en 21.
Het aantal kavels
2.6.
In 5.1 van het tussenarrest heeft het hof onder meer om inzicht gevraagd in het aantal kavels waarover de kosten door De Instuif c.s. zijn omgeslagen. Zoals hiervoor in 2.4 overwogen hebben De Instuif c.s. de genoemde aantallen kavels die zij onder meer noemen in productie 11 niet toegelicht of met stukken onderbouwd. [appellanten] wijzen er ook terecht op dat De Instuif c.s. wisselende aantallen hebben genoemd in deze procedure, die ook weer afwijken van de aantallen zoals opgenomen in hun producties. Het hof gaat vanwege deze onduidelijkheid in deze procedure uit van de 51 kavels die volgen uit de door [appellanten] overgelegde kadaster- en facturatiegegevens in producties 11 en 12 bij hun dagvaarding in eerste aanleg.
Kosten water en elektriciteit (vordering 19 en 20)
2.7.
De Instuif c.s. hebben in productie 16 de facturen overgelegd van de leverancier van water van 2009 tot en met 2020. In productie 17 hebben De Instuif c.s. de aanslagen voor de zuiveringsheffing overgelegd over de jaren 2008 tot en met 2021. [appellanten] hebben aan de hand van deze facturen en aanslagen een overzicht gemaakt van de verbruikskosten per m3 water per jaar. In hun overzicht hebben zij deze prijs vergeleken met de prijs die voor hun waterverbruik in rekening is gebracht door De Instuif c.s. Op die wijze hebben zij een berekening gemaakt van de volgens hen teveel in rekening gebrachte kosten voor het waterverbruik over de jaren 2008 tot en met 2019. Op basis van die berekening komen [appellanten] tot de conclusie dat De Instuif c.s. over die jaren een bedrag van € 119,11 teveel in rekening hebben gebracht voor hun waterverbruik.
2.8.
De Instuif c.s. hebben ook de facturen overgelegd van de energieleverancier inzake de kosten voor elektriciteit over de jaren 2009 tot oktober 2021. [appellanten] hebben aan de hand daarvan een overzicht gemaakt van de kosten per kwh elektriciteit per jaar, inclusief en exclusief btw. In dat overzicht staat een vergelijking tussen die prijs en de prijs die voor hun elektriciteitsverbruik in rekening is gebracht door De Instuif c.s. Volgens hen is over de jaren 2008 tot en met 2021 een bedrag van € 1.340,07 teveel in rekening gebracht als de btw niet wordt meegerekend en een bedrag van € 1.101,41 teveel in rekening gebracht als de btw wel wordt meegerekend. [appellanten] betogen daarbij dat De Instuif c.s. geen btw over de elektriciteitskosten hadden mogen doorbelasten. Daarvoor voeren zij een aantal gronden aan. Deze stelling is door [appellanten] pas voor het eerst ingenomen in hun antwoordakte na tussenarrest. In de memorie van grieven en in hun productie 69 is deze stelling niet betrokken en maakt btw geen onderdeel uit van vordering 20. Daardoor moeten deze nieuwe stellingen beschouwd worden als een nieuwe grief en daar is bij antwoordakte geen ruimte meer voor (omdat dit in strijd is met de zogenaamde twee-conclusie-regel). Uit hun productie 69 volgt ook dat [appellant] op dat moment reeds de beschikking had over kopieën van een aantal facturen van de energieleverancier, waardoor het voor hen toen al bekend was dat De Instuif c.s. de elektriciteit inclusief btw aan hen hadden doorbelast. Er is daarom ook geen reden om af te wijken van de in beginsel strakke twee-conclusie-regel. [4] Bovendien is het hof ook niet bekend of De Instuif c.s. btw kunnen verrekenen, omdat dit geen onderwerp van debat is geweest. Het hof gaat daarom uit van de bedragen met btw, waaronder het door [appellanten] berekende bedrag van € 1.101,41, zoals hiervoor genoemd.
2.9.
Uit de berekeningen van [appellanten] volgt dat de daarin genoemde bedragen uitsluitend betrekking hebben op het verbruik van water en elektriciteit. Het hof heeft in ro. 4.13 van het tussenarrest echter geoordeeld dat De Instuif c.s. naast de kosten voor het verbruik van water en elektriciteit ook een opslag voor administratie- en overige onkosten in rekening mogen brengen bij de kaveleigenaren. Daarbij is overwogen dat het moet gaan om daadwerkelijke en redelijke kosten die daarvoor door De Instuif c.s. zijn gemaakt. Zoals hiervoor in 2.4 en 2.5 overwogen hebben De Instuif c.s. - ondanks de opdracht daartoe - geen duidelijkheid verschaft over hun overige onkosten voor het gebruik van water en elektriciteit. Zoals aangekondigd in ro. 4.17 van het tussenarrest zal het hof daaraan de gevolgen verbinden die het geraden acht. Dat betekent dat het hof voorbij gaat aan de door de Instuif c.s. gemaakte overige kosten voor water en elektriciteit. Dat ligt anders voor de administratiekosten. Die kosten hebben De Instuif c.s. in hun akte toegelicht en zal het hof hierna beoordelen.
Administratiekosten (vordering 27)
2.10.
De Instuif c.s. hebben in hun akte een overzicht gemaakt met hun inschatting van de tijd die zij besteden aan de administratie voor water- en elektriciteitsverbruik. Zij schatten in dat zij 760 minuten besteden aan eenmalige werkzaamheden en 130 minuten aan werkzaamheden per kavel. Voor 51 kavels komt dat neer op een totaal van 123,17 uur per jaar. Per kavel gaat het dan om 2,41 uur per jaar. [appellanten] zijn het niet eens met deze inschatting en komen op basis van een eigen inschatting op een totaal van 79,68 uur per jaar voor alle kavels. [appellanten] hebben weliswaar een aantal onderbouwde bezwaren tegen de berekening van De Instuif c.s. naar voren gebracht, maar het hof vindt de ureninschatting van De Instuif c.s. niet onredelijk en zal daarvan uitgaan. De Instuif c.s. stellen dat uitgegaan moet worden van een uurtarief van € 50,- voor de jaren 2008-2017, € 55,- voor de jaren 2018-2019 en € 60,- voor 2020-2021. [appellanten] betwisten deze bedragen en stellen een alternatieve (lagere) berekening voor. Zoals geoordeeld in het tussenarrest tussen een andere kaveleigenaar en De Instuif c.s. acht het hof een uurtarief van € 50,- (exclusief btw) tegen het prijspeil van 2022 redelijk, welk tarief De Instuif c.s. met ingang van 1 januari 2023 jaarlijks mogen verhogen conform de consumentenprijsindex. [5] Dat betekent dat De Instuif c.s. in 2022 een bedrag van € 120,75 per kaveleigenaar [6] aan administratiekosten voor het verbruik van water en elektriciteit in rekening mochten brengen en de jaren voor 2022 een bedrag dat daarmee overeenstemt tegen het prijspeil van dat betreffende jaar (‘terug indexeren’).
2.11.
[appellanten] vorderen een bedrag van € 997,65 aan teveel betaalde administratiekosten terug. Daarvoor voeren zij aan dat zij mogen uitgaan van het bedrag van € 20,- exclusief btw in 2008, omdat dit is geoordeeld in een vonnis [7] waar geen beroep tegen is ingesteld. Zoals ook in ro. 4.14 van het tussenarrest is geoordeeld is dit bedrag een onjuist uitgangspunt. Het vonnis waar [appellanten] op wijzen is bovendien gewezen tussen de voorganger van De Instuif c.s. en ander kaveleigenaren, waardoor deze uitspraak geen gezag van gewijsde heeft tussen partijen.
2.12.
[appellanten] vorderen daarnaast een bedrag van € 1.988,94 terug voor het door hen betaalde capaciteitstarief in de jaren 2014 tot en met 2021. De Instuif c.s. stellen dat de in rekening gebrachte capaciteitstarieven zijn bedoeld voor toekomstige vervanging van infrastructuur. Weliswaar mag het onderhouden van de infrastructuur in beginsel worden omgeslagen over de kaveleigenaren maar dan moet het gaan om daadwerkelijk te verwachten of te maken kosten op basis van een meerjarenbegroting. Dat daarvan in dit geval sprake is, is onvoldoende gemotiveerd toegelicht. Het hof zal daarom - en uit praktische overwegingen - deze vordering van [appellanten] meenemen bij de vordering over de administratiekosten voor water en elektriciteit. De bedragen aan in rekening gebracht capaciteitstarief die [appellanten] in hun berekening hebben opgenomen, zijn gelijk aan de door De Instuif c.s. genoemde bedragen ‘capaciteitstarief elektra’ in hun berekeningen in productie 21. Uit dat overzicht van De Instuif c.s. volgt ook dat er geen daadwerkelijke kosten tegenover die in rekening gebrachte capaciteitstarieven staan. Zoals hiervoor en in ro. 4.13 van het tussenarrest geoordeeld, mogen De Instuif c.s. alleen daadwerkelijk gemaakte kosten in rekening brengen bij de kaveleigenaren. Het capaciteitstarief is daarom ten onrechte in rekening gebracht en dient aan [appellanten] te worden terugbetaald.
2.13.
In productie 124 van [appellant] zijn de door De Instuif c.s. in rekening gebrachte bedragen voor administratiekosten vermeld die zijn gebaseerd op de door [appellanten] overlegde facturen van De Instuif c.s. over de jaren 2008-2021. Het totaalbedrag van de in rekening gebrachte administratiekosten is € 1.299,67. Samen met de in rekening gebrachte capaciteitstarieven (€ 1.988,94) komt dat neer op een bedrag van € 3.288,61. Zoals hiervoor in 2.10 is geoordeeld, mochten De Instuif c.s. een bedrag van € 120,75 per jaar tegen het prijspeil van 2022 in rekening brengen voor administratieve werkzaamheden inzake water en elektriciteit. Voor de berekening van het bedrag dat De Instuif c.s. over de jaren 2008-2021 in rekening hadden mogen brengen zal dit bedrag van 2022 ‘terug geïndexeerd’ moeten worden. Voor de indexering dient dan te worden aangesloten bij de door partijen in het kader van de parkbijdragen overgelegde indexeringscijfers van het CPI (zie hierna in 2.16).
Conclusie inzake kosten voor water en elektriciteit (gewijzigde vorderingen 19, 20 en 27)
2.14.
Het hof gaat voor de kosten van het verbruik van water en elektriciteit uit van de berekeningen van [appellanten] , [8] omdat die berekeningen kenbaar zijn gebaseerd op enerzijds de bedragen die staan vermeld op de facturen van de leveranciers van water en energie, zoals overgelegd door De Instuif c.s., en anderzijds op de bedragen uit de facturen van De Instuif c.s., zoals overgelegd door [appellanten] Voor de administratiekosten gaat het hof uit van de ureninschatting van De Instuif c.s. tegen een uurtarief van € 50,- (exclusief btw; prijspeil 2022) en daarbij horende berekening zoals hiervoor in 2.10 en 2.13 genoemd.
2.15.
Op basis hiervan zal het hof een bedrag van
€ 119,11aan teveel in rekening gebrachte kosten voor waterverbruik en een bedrag van
€ 1.101,41als teveel in rekening gebrachte kosten voor elektriciteitsverbruik toewijzen. Daarnaast zal het hof de vorderingen voor het teveel in rekening gebrachte administratiekosten voor water en elektriciteit en de in rekening gebrachte capaciteitstarieven op de volgende wijze toewijzen. De Instuif c.s. zullen aan [appellanten] de uitkomst van de volgende berekening aan [appellanten] terug moeten betalen: het bedrag van € 3.288,61 minus de bedragen die De Instuif c.s. in de jaren 2008-2021 aan administratiekosten in rekening hadden mogen brengen uitgaande van een jaarbedrag van € 120,75 met prijspeil 2022. Het hof geeft daarbij de volgende toelichting. Uitgaande van het bedrag van € 120,75 dat De Instuif c.s. in 2022 in rekening hadden mogen brengen en het indexcijfer van 1,3 % over 2020 (het jaar voorafgaand aan de indexering), zoals genoemd in productie 95 van [appellanten] , hadden De Instuif c.s. in 2021 een bedrag van € 119,20 aan administratiekosten in rekening mogen brengen. Het bedrag aan administratiekosten dient vervolgens per jaar op deze wijze te worden teruggerekend tot aan 2008 aan de hand van de indexcijfers zoals genoemd in productie 95 van [appellanten] en productie 22 van De Instuif c.s. Vervolgens dient de optelsom van deze bedragen over de jaren 2008-2021 afgetrokken te worden van het over die jaren in rekening gebrachte bedrag voor administratiekosten en capaciteitstarief, zijnde € 3.288,61. De uitkomst van deze som dienen De Instuif c.s. terug te betalen aan [appellanten]
Parkbijdrage (gewijzigde vorderingen 21 en 22)
2.16.
In hun aktes na tussenarrest hebben partijen een overzicht verstrekt met een vergelijking tussen de in rekening gebrachte (en betaalde) parkbijdragen en de verschuldigde parkbijdragen tussen 2008 en 2021. Partijen gaan daarbij uit van dezelfde indexeringscijfers, waardoor deze vaststaan. De bedragen in het overzicht van De Instuif c.s. zijn - op een paar afrondingsverschillen na - ook gelijk aan de bedragen op het overzicht van [appellanten] , met uitzondering van de bijdrage over 2019, die in 2018 is gefactureerd. Tussen partijen bestaat discussie over de hoogte van de btw over die parkbijdrage. Volgens De Instuif moet daarover 9% btw worden berekend, omdat het gaat om prestaties in 2019. Volgens [appellant] moet het 6% btw zijn, omdat de bijdrage niet alleen in 2018 is gefactureerd, maar ook in 2018 is betaald.
2.17.
Bij de wijziging van het lage btw-tarief is geen overgangsrecht opgenomen. Dat betekent dat artikel 13 Wet op de omzetbelasting (Wet OB) van toepassing is op de vraag welk tarief van toepassing is. In artikel 13 lid 1 onder b Wet OB is weliswaar bepaald dat indien een particulier de dienst afneemt het tijdstip van de prestatie geldt, maar in afwijking daarvan bepaalt artikel 13 lid 2 Wet OB dat indien de vergoeding vooruit wordt ontvangen het btw-tarief geldt van het moment van ontvangst. Omdat vaststaat dat [appellanten] de parkbijdrage over 2019 in 2018 hebben betaald en door De Instuif c.s. niet is betwist dat zij dit bedrag in 2018 hebben ontvangen, geldt het tarief van 6% over deze parkbijdrage. De Instuif c.s. voeren nog terecht aan dat zij pas in juli 2008 eigenaar zijn geworden, waardoor de teveel betaalde parkbijdrage voor dat jaar alleen pro rata door hen dient te worden terugbetaald. Dit brengt mee dat het hof een bedrag van
€ 116,10 [9] aan teveel betaalde parkbijdragen zal toewijzen.
2.18.
Hierbij merkt het hof op dat [appellanten] geen belang meer hebben bij hun gevorderde verklaring voor recht (vordering 22), omdat de hoogte van de parkbijdrage en de daarop toe te passen indexering niet meer in geschil is tussen partijen. Het hof zal daarnaast de gevorderde verklaring voor recht in vordering 31 - dat diverse kosten vallen onder de parkbijdragen - afwijzen, om de reden zoals genoemd in ro. 4.13 van het tussenarrest.
Energiebelasting (gewijzigde vordering 30)
2.19.
In ro. 4.34 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat indien De Instuif c.s. energiebelasting hebben teruggevraagd aan de belastingdienst, zij de van de belastingdienst teruggekregen bedragen ook zullen moeten terugbetalen aan de kaveleigenaren, waaronder [appellanten] Daarom heeft het hof De Instuif c.s. opgedragen om op een overzichtelijke wijze weer te geven welke energiebelasting zij hebben teruggekregen en wat dat betekent voor de terugbetaling daarvan aan de kaveleigenaren. Volgens De Instuif c.s. volgt uit hun (bij akte als productie 24 overgelegde) overzicht dat [appellanten] een bedrag van € 1.392,80 heeft betaald aan energiebelasting en van De Instuif c.s. een bedrag van € 308,43 heeft terug ontvangen. [appellanten] betwisten dit overzicht, omdat het niet uitgaat van de door De Instuif c.s. ontvangen bedragen en iedere onderbouwing van de genoemde bedragen volgens hen ontbreekt.
2.20.
De Instuif c.s. hebben zonder nadere toelichting en zonder onderbouwing uitsluitend een door hen opgesteld overzicht verstrekt (productie 24) waarin is opgenomen hoeveel [appellanten] aan energiebelasting hebben betaald en hebben terugontvangen. Ondanks de opdracht daartoe hebben De Instuif c.s. dus nagelaten inzicht te geven in de door hen teruggekregen energiebelasting vanaf 2009 tot en met 2020. Het hof zal hieraan de gevolgen verbinden die het geraden acht. [appellanten] hebben informatie overgelegd van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Belastingdienst waaruit volgt dat de Belastingdienst met een bedrag per jaar per elektriciteitsaansluiting de energiebelasting terugbetaalt en dat dit bedrag hoger kan zijn dan de betaalde energiebelasting. Dat dit bedrag hoger kan zijn maakt het hof ook op uit het overzicht van De Instuif c.s. in productie 24. In dat overzicht staat namelijk dat zij in de jaren 2013-2015 meer energiebelasting aan [appellanten] hebben terugbetaald dan [appellanten] - volgens datzelfde overzicht - zou hebben betaald. Daarnaast volgt uit het overzicht dat De Instuif c.s. hebben gemaakt voor de administratieve werkzaamheden voor water- en elektriciteitsverbruik dat zij - zoals [appellanten] terecht aanvoeren - kennelijk jaarlijks per kavel de energiebelasting terug hebben gevraagd (p. 6 akte na tussenarrest van De Instuif c.s.). Dat betekent dat zij de teruggekregen belasting ook zullen moeten terugbetalen aan de kaveleigenaren, waaronder [appellanten] Door [appellanten] is in de bij hun antwoordakte overgelegde productie 129 in een bestand weergegeven wat de teruggave energiebelasting over de jaren 2009-2021 zou moeten zijn per elektriciteitsaansluiting. Daarop hebben zij de bedragen die De Instuif c.s. reeds aan energiebelasting hebben terugbetaald in mindering gebracht. Gelet op de onderbouwing van deze getallen met informatie van onder meer de Belastingdienst - en bij gebreke van een adequate berekening en toelichting van De Instuif c.s. - gaat het hof uit van de juistheid van deze berekening.
2.21.
De Instuif c.s. voeren nog aan dat de stuitingsbrieven van [appellant] van 7 maart 2012 en 24 juni 2013 geen betrekking hebben op hun vordering voor teruggave van energiebelasting. Volgens De Instuif c.s. ontving zij pas voor het eerst een reactie over de energiebelasting van [appellanten] op 9 december 2014. Het hof maakt hieruit op dat De Instuif c.s. die reactie kennelijk wel opvatten als een stuiting van deze vordering voor teruggave energiebelasting. Die vordering heeft betrekking op de jaren 2009 tot en met 2020. Dit brengt mee dat geen sprake is van verjaring als De Instuif c.s. worden gevolgd in hun stelling dat de eerste stuiting zou dateren van 9 december 2014. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de energiebelasting pas achteraf kan worden teruggevraagd van de Belastingdienst. Daardoor konden [appellanten] sowieso niet eerder dan in 2010 bekend zijn met het bestaan van hun vordering tot teruggave van energiebelasting over het jaar 2009. De verjaringstermijn voor een vordering uit onverschuldigde betaling bedraagt vijf jaar (zie ook ro. 4.19 van het tussenarrest). Met hun reactie op 9 december 2014 hebben zij die vordering dus tijdig gestuit. Bovendien dateert de dagvaarding van 24 augustus 2018, waardoor ook daarna geen termijn van vijf jaar is verstreken. Het hof zal daarom de gevorderde teruggave energiebelasting over de jaren 2009 tot en met 2020 toewijzen. Dat komt neer op een bedrag van
€ 2.993,67. [10]
Terreinverlichting (gewijzigde vordering 13)
2.22.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de kosten in verband met de infrastructuur (rente en afschrijving) van de terreinverlichting, voor zover deugdelijk onderbouwd, in beginsel mogen worden doorbelast aan de kaveleigenaren (ro. 4.36). Het hof heeft in dat kader informatie gevraagd van De Instuif c.s. over de kosten of investeringen die door De Instuif c.s. in rekening zijn gebracht in de factuurpost ‘terreinverlichting rente en afschrijving’. De Instuif c.s. verwijzen voor deze factuurpost - zonder enige toelichting - naar het overzicht dat zij bij hun akte hebben overgelegd in producties 14 en 20. Daarin zijn een aantal bedragen opgenomen die als kosten voor terreinverlichting zijn aangemerkt, maar in welk opzicht deze bedragen betrekking hebben op de gefactureerde rente en afschrijving is volledig onduidelijk. Daarnaast staat in het overzicht van productie 14 van De Instuif c.s. bij het kopje ‘Kostprijscalculatie Terreinverlichting’ een aantal kostenposten met bedragen genoemd, waaronder ‘Kosten terreinverlichting per kavel per jaar’, ‘Toekomstige vervanging terreinverlichting’ en ‘Electraverbruik terreinverlichting’. In deze productie staat echter geen kostprijscalculatie voor rente en afschrijving van de terreinverlichting, zoals dat in die productie wel is opgenomen voor elektra en water. De posten rente en afschrijving zijn ook niet af te leiden uit de genoemde onderdelen in de ‘kostprijscalculatie terreinverlichting’ in deze productie. Er staat weliswaar ‘intrest (gem) geïnvesteerd vermogen’, maar de daarbij genoemde bedragen zijn zonder enige toelichting niet te begrijpen. [appellanten] voeren daarom terecht aan dat De Instuif c.s. geen uitleg hebben verschaft over hun factuurpost ‘rente en afschrijving terreinverlichting’.
2.23.
Dit brengt mee dat De Instuif c.s. tegenover de gemotiveerde stelling van [appellanten] dat deze kosten niet zijn verschuldigd, onvoldoende gemotiveerd hebben onderbouwd dat het gaat om daadwerkelijk gemaakte en verschuldigde kosten. De kosten die zij onder die post in rekening hebben gebracht en door [appellanten] zijn betaald, zullen zij daarom moeten terugbetalen. [appellanten] vorderen een bedrag van € 358,85 met een toelichting over de opbouw van dit bedrag over de diverse facturen van De Instuif c.s. vanaf 2015 tot en met 2019. De Instuif c.s. hebben deze bedragen als zodanig niet betwist, zodat het hof dit gevorderde bedrag van
€ 358,85zal toewijzen. De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen, zoals volgt uit overweging 4.36 van het tussenarrest. Het hof wijst partijen in dit kader en voor mogelijke afspraken naar de toekomst toe nog op hetgeen in ro. 2.6 van het tussenarrest van 5 juli 2022 tussen een andere kaveleigenaar en De Instuif c.s. is overwogen met betrekking tot groot onderhoud. [11]
Kosten CAI (gewijzigde vorderingen 14 en 15)
2.24.
In ro. 4.30 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat De Instuif c.s. de daadwerkelijk gemaakte en redelijke kosten voor het zorgen voor ontvangst van het zenderpakket bij de kaveleigenaren in rekening mag brengen. Daarop heeft het hof in ro. 4.31 van het tussenarrest reeds aangekondigd dat de gewijzigde vorderingen 14 en 15 van [appellanten] zullen worden afgewezen. Weliswaar heeft het hof ook overwogen dat De Instuif c.s. afschriften moeten verstrekken aan [appellanten] van de onderliggende facturen die ten grondslag liggen aan de vergoeding van de kosten voor de (infrastructuur en onderhoud van) CAI met informatie over de wijze van omslaan van deze kosten, maar het hof heeft - vanwege de aangekondigde afwijzing van deze vorderingen van [appellanten] - geen opdracht verstrekt aan De Instuif c.s. om de door haar in rekening gebrachte kosten voor CAI te onderbouwen.
2.25.
De Instuif c.s. hebben in productie 20 onder meer een overzicht met de kosten voor CAI opgenomen, onderverdeeld in ‘investering’, ‘kosten’ en ‘verzekering’. Daarbij komt zij uit op een totaalbedrag van € 7.349,07 over de jaren 2008 tot en met 2021 voor alle kavels. [appellanten] betwisten deze bedragen. [appellanten] verzoeken het hof om terug te komen op genoemde beslissing in ro. 4.31, waar is geoordeeld dat de gewijzigde vorderingen 14 en 15 van [appellanten] zullen worden afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding om hierop terug te komen en wel om de volgende redenen.
2.26.
Zoals overwogen in ro. 4.28 tot en met 4.30 van het tussenarrest volgt het hof [appellanten] niet in hun stellingen in hun derde grief, waarin zij onder meer terugbetaling vorderen van de kosten voor CAI. De grondslag voor deze vordering was primair dat de kosten voor CAI in de parkbijdrage viel en subsidiair de opzegging van CAI door [appellanten] in 2014. Over beide grondslagen heeft het hof geoordeeld dat deze niet volgen uit de tussen partijen gemaakte afspraken. In hun antwoordakte hebben [appellanten] naar aanleiding van de stukken van De Instuif c.s. onder meer gesteld dat De Instuif c.s. hun inspanningsverplichting ten opzichte van de kaveleigenaren niet nakomen en niet alle kaveleigenaren een zenderpakket aanbieden. Daarop hebben zij hun grondslag voor de vordering tot terugbetaling van kosten voor CAI gewijzigd. Deze nieuwe grondslag moet beschouwd worden als een nieuwe grief, waarvoor in beginsel geen ruimte is bij antwoordakte (in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel). Het hof heeft weliswaar in ro. 4.24 van het tussenarrest De Instuif c.s. in overweging gegeven om alvast afschriften aan [appellanten] te verstrekken, zodat eventuele geschillen over wat partijen over en weer nog van elkaar te vorderen hebben, misschien ook in deze procedure kunnen worden opgelost, maar op deze nieuwe grondslag en de daarbij overgelegde berekeningen van [appellanten] hebben De Instuif c.s. nog niet kunnen reageren. Het zou daarom in strijd komen met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor om deze gewijzigde vordering aan de hand van de stellingen en berekeningen van [appellanten] toe te wijzen. Aan het einde van hun antwoordakte verzoeken [appellanten] het hof bovendien om De Instuif c.s. niet nogmaals de gelegenheid te geven om te reageren, vanwege de oplopende juridische kosten. Gelet op het financiële belang in deze procedure ten opzichte van de door [appellanten] genoemde juridische kosten en de gang van zaken in deze procedure tot nu toe, zal het hof dat verzoek honoreren en deze nieuwe grondslag niet beoordelen, zodat een eindarrest wordt gewezen.
2.27.
Het voorgaande betekent dat het hof de gewijzigde vorderingen 14 en 15 van [appellanten] zal afwijzen. Daarbij wijst het hof De Instuif c.s. er wel op dat zij met de door hen overgelegde stukken inzake de kosten voor CAI nog zeker niet voldaan hebben aan de toe te wijzen vordering inzake het verstrekken van afschriften aan [appellanten] van de onderliggende facturen die ten grondslag liggen aan de vergoeding van de kosten voor de (infrastructuur en onderhoud van) CAI met informatie over de wijze van omslaan van deze kosten. Dat brengt mee dat De Instuif c.s. nog aan deze vordering zullen moeten voldoen. Daarna kan tussen partijen worden vastgesteld of [appellanten] in de afgelopen jaren meer heeft betaald dan de redelijke kosten die De Instuif c.s. in rekening mochten brengen.
Overige posten
2.28.
[appellanten] hebben aan de hand van de door De Instuif c.s. overgelegde stukken nog gesteld dat De Instuif c.s. te hoge bedragen, dan wel ten onrechte bedragen in rekening hebben gebracht voor reinigingsrecht, riool- en baatbelasting, WOZ-belasting, OZB-belasting, riool rente en afschrijving, perspomp rioolverbruik elektra en restant stroomverbruik perspomp riool/terreinverlichting. Daarbij voeren zij aan dat deze (teveel) in rekening gebrachte bedragen door De Instuif c.s. moeten worden terugbetaald.
2.29.
Voor deze posten geldt hetzelfde als hiervoor is geoordeeld. In ro. 4.3 van het tussenarrest is geoordeeld dat de omvang van het hoger beroep is beperkt door de grieven zoals die door [appellanten] in de memorie van grieven zijn geformuleerd. Deze - hiervoor in 2.30 opgesomde - posten zijn gewijzigde, dan wel - in hoger beroep - nieuwe vorderingen van [appellanten] Daardoor zijn deze stellingen ook als nieuwe grieven te beschouwen waar in beginsel geen ruimte meer voor is en waar De Instuif c.s. nog niet op hebben kunnen reageren. Om dezelfde redenen als hiervoor in 2.26 genoemd, zal het hof voorbij gaan aan deze vorderingen.
Gevorderde afschriften
2.30.
Zoals overwogen in ro. 4.15 en 4.24 van het tussenarrest zal de veroordeling tot verstrekking van de gevorderde afschriften worden toegewezen. Daar voegt het hof aan toe dat deze afschriften alleen verstrekt moeten worden voor zover die nog niet aan [appellanten] zijn verstrekt. [appellanten] vorderen dat de gevraagde afschriften binnen 14 dagen na betekening van het arrest door De Instuif c.s. aan hen worden verstrekt op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, waaronder een gedeelte van een dag. In ro. 4.24 van het tussenarrest heeft het hof aangekondigd dat het deze dwangsommen zal matigen en limiteren. Het hof ziet bij nader inzien aanleiding om de dwangsommen af te wijzen om executieproblemen te voorkomen door de ruime omschrijving van de vordering. Gelet op de hoeveelheid facturen die nog verstrekt zullen moeten worden, zal het hof de termijn verlengen tot een maand.
Gevorderde wettelijke rente en hoofdelijkheid
2.31.
[appellanten] vorderen over de toe te wijzen vorderingen vermeerdering met de wettelijke rente vanaf:
  • de dag van de betekening van de appeldagvaarding voor de gewijzigde vordering 13 en 30 (rente en afschrijving terreinverlichting en energiebelasting);
  • datum dagvaarding in eerste aanleg voor vorderingen 19 en 20 (teveel in rekening gebrachte kosten voor water en elektriciteit);
  • de data waarop [appellanten] het teveel betaalde hebben voldaan voor vordering 21 en 27 (teveel in rekening gebrachte parkbijdragen en administratiekosten);
2.32.
Zoals geoordeeld in ro. 4.16 van het tussenarrest treden de wettelijke gevolgen van niet nakoming van de terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen, zoals de verplichting tot betaling van wettelijke rente, in als de schuldenaar in verzuim is. De Instuif c.s. hebben betwist dat zij in verzuim zijn. Uit de correspondentie die [appellanten] hebben overgelegd volgt niet dat zij De Instuif c.s. in gebreke hebben gesteld voor het niet terug betalen van teveel betaalde parkbijdragen of administratiekosten. [appellanten] hebben weliswaar in hun e-mail van 31 december 2018 een voorbehoud gemaakt bij hun betaling van de jaarlijkse factuur en daarbij ook over rente gesproken, maar er is geen termijn gegeven waarbinnen De Instuif c.s. een bepaald bedrag zouden moeten terugbetalen. Bovendien dateert deze e-mail van na datum dagvaarding. Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de teveel in rekening gebrachte parkbijdragen en administratiekosten toewijzen vanaf datum dagvaarding in eerste aanleg. Vanaf dat moment zijn De Instuif c.s. in verzuim. Datzelfde geldt voor de gevorderde wettelijke rente over de teveel in rekening gebrachte kosten voor water en elektriciteit. Over vordering 13 en 30 zal het hof de gevorderde wettelijke rentes vanaf datum appeldagvaarding toewijzen.
2.33.
Het hof zal daarnaast als onbetwist De Instuif c.s. hoofdelijk veroordelen tot betaling van de toe te wijzen bedragen, in die zin dat als de één (een deel) betaalt, de ander voor dat bedrag zal zijn gekweten.
De conclusie
2.34.
Het principaal hoger beroep slaagt. Omdat De Instuif c.s. grotendeels in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof De Instuif c.s. tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen.
2.35.
[appellanten] voeren in hun antwoordakte nog aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de door hen gemaakte kosten van juridische bijstand aan de hand van het liquidatietarief zou worden toegekend en verzoeken volledige proceskostenvergoeding. Het hof zal dit verzoek afwijzen. Deze vordering is te laat, omdat deze pas voor het eerst bij antwoordakte naar voren is gebracht en De Instuif c.s. daar niet op hebben kunnen reageren. Bovendien is een dergelijke vordering alleen toewijsbaar in geval van buitengewone omstandigheden, zoals in geval van misbruik van procesrecht, dan wel onrechtmatig handelen. [12] Dat De Instuif c.s. misbruik hebben gemaakt van procesrecht, dan wel onrechtmatig hebben gehandeld is onvoldoende gebleken. [appellanten] kunnen daarom alleen aanspraak maken op een vergoeding van de proceskosten op grond van het liquidatietarief, waarbij voor het tarief wordt uitgegaan van de hoogte van de toegewezen vorderingen. Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [13]
2.36.
Het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van De Instuif c.s. slaagt niet, zoals geoordeeld in 4.18 - 4.22 van het tussenarrest. Dit incidenteel hoger beroep is nodeloos ingesteld, omdat de daarin naar voren gebrachte verweren ook al in eerste aanleg door De Instuif c.s. waren aangevoerd en daarom via de devolutieve werking van het hoger beroep sowieso aan de orde zouden zijn gekomen. Voor een proceskostenveroordeling in het incidenteel appel is daarom geen aanleiding. [14]
2.37.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 24 juli 2019 en beslist:
3.2.
veroordeelt De Instuif c.s. binnen één maand na betekening van dit arrest afschriften te verstrekken aan [appellanten] van de facturen van de leveranciers en betalingsbewijzen van De Instuif c.s., waaruit blijkt welke kosten zij heeft gemaakt voor de posten zoals vermeld op de (jaarlijkse) door De Instuif c.s. aan [appellanten] verzonden factuur ter zake CAI, reinigingsrechten, rioolbelasting, verbruik water en energie, capaciteitstarief, WOZ-belasting, OZB (onroerend zaakbelasting), watersysteemheffing, riool rente en afschrijving, administratiekosten water/vast recht elektra, administratiekosten water en elektra, water rente en afschrijving plus meetdienst, terreinverlichting rente en afschrijving, teruggave energiebelasting en restant stroomverbruik (perspomp, riool en terreinverlichting) verbruik elektra voor de kalenderjaren 2011 tot en met de datum van dit arrest, voor zover deze afschriften nog niet aan [appellanten] zijn verstrekt, met een toelichting hoe die kosten over [appellanten] zijn omgeslagen;
3.3.
veroordeelt De Instuif c.s. hoofdelijk tot betaling aan [appellanten] van:
 een bedrag van € 119,11 aan teveel betaalde kosten voor waterverbruik;
 een bedrag van € 1.101,41 aan teveel betaalde kosten voor elektriciteitsverbruik; en
 een bedrag van € 116,10 aan teveel betaalde parkbijdragen,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2018 (datum dagvaarding) tot aan de dag van volledige betaling, in die zin dat als de één (een bedrag) betaalt de ander (voor dat bedrag) is gekweten;
3.4.
veroordeelt De Instuif c.s. hoofdelijk tot betaling aan [appellanten] van de teveel betaalde administratiekosten voor water- en elektriciteitsverbruik, dat berekend dient te worden op de wijze zoals is weergegeven in 2.15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 2018 (datum dagvaarding) tot aan de dag van volledige betaling, in die zin dat als de één (een bedrag) betaalt de ander (voor dat bedrag) is gekweten;
3.5.
veroordeelt De Instuif c.s. hoofdelijk tot betaling aan [appellanten] van:
 een bedrag van € 2.993,67 aan onterecht niet terugbetaalde energiebelasting; en
 een bedrag van € 358,85 aan onterecht betaalde bedragen voor ‘terreinverlichting rente en afschrijving,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2019 (datum dagvaarding hoger beroep) tot aan de dag van volledige betaling, in die zin dat als de één (een bedrag) betaalt de ander (voor dat bedrag) is gekweten;
3.6.
veroordeelt De Instuif c.s. hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 914,- aan griffierecht
€ 103,81 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan De Instuif c.s.
€ 922,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2 procespunten x tarief I van € 461,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in hoger beroep:
€ 760,- aan griffierecht
€ 112,32 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan De Instuif c.s.
€ 2.508,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (3 procespunten x appeltarief I van € 836,- per punt);
in die zin dat als de één (een bedrag) betaalt de ander (voor dat bedrag) is gekweten;
3.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, L.A. de Vrey en M.P.M. Hennekens, ondertekend door M.P.M. Hennekens en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 22, ECLI:NL:GHARL:2022:1996.
2.HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810.
3.Zie ro. 4.17 van het tussenarrest van 15 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1996.
4.Zie onder meer HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771.
5.Hof Arnhem-Leeuwarden 5 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5668, ro. 2.5.
6.Volgens de berekening: 123,17 uur x €50,-; gedeeld door 51 kavels.
7.Vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zutphen van 19 januari 2011, zaaknummer 418028 CV-EXPL 10-1987 (niet gepubliceerd).
8.producties 118 en 119 bij de antwoordakte van [appellant] .
9.Dit is de door [appellanten] berekende bedrag van € 117,62 aan teveel betaalde parkbijdragen minus € 1,52 zoals weergegeven in punt 8 van de akte van De Instuif c.s. van 28 juni 2022.
10.Dit is het door [appellanten] berekende bedrag van € 3.549,61 minus € 555,94 dat betrekking heeft op 2021 (productie 129 [appellant] ).
11.Hof Arnhem-Leeuwarden 5 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5668, ro. 2.6.
12.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366.
13.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
14.HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590 en HR 10 juni 1988, NJ 1989,30.