ECLI:NL:GHARL:2022:1996

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.277.621
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over informatieverplichtingen en terugbetaling van kosten door parkbeheerder aan eigenaren van vakantiewoningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van eigenaren van een vakantiewoning tegen de parkbeheerder, Buitencentrum De Instuif V.O.F. De appellanten vorderen informatie over in rekening gebrachte kosten en terugbetaling van bedragen die zij aan de parkbeheerder hebben betaald. De zaak betreft de uitleg van algemene voorwaarden en de verplichtingen van de parkbeheerder om transparantie te bieden over de kosten die aan de eigenaren worden doorbelast. Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen waarin een mondelinge behandeling is bepaald. De appellanten hebben in eerste aanleg diverse vorderingen ingesteld, die door de rechtbank zijn afgewezen. In hoger beroep zijn de appellanten van mening dat een deel van hun vorderingen alsnog toegewezen moet worden. Het hof oordeelt dat de parkbeheerder verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken, zodat de eigenaren kunnen controleren of de doorbelaste kosten correct zijn. Daarnaast wordt er ingegaan op de verjaring van vorderingen uit onverschuldigde betaling en de verplichtingen van de parkbeheerder om inzicht te geven in de gemaakte kosten. Het hof houdt verdere beslissingen aan en geeft beide partijen de gelegenheid om aanvullende informatie te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.621
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 349039)
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van:

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,

beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. C. Schimmel-Blom,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
Buitencentrum De Instuif V.O.F.,
gevestigd te Putten,
2.
[geïntimeerde2] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
beiden wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: De Instuif c.s.,
advocaat: mr. T. Albayrak,

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 april 2021 hier over. In dat arrest is een enkelvoudige mondelinge behandeling na memoriewisseling bepaald.
1.2
Die mondelinge behandeling is gehouden op 2 juli 2021. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en de vragen van het hof beantwoord. Daarbij is akte verleend van de aanvullende producties 80 tot en met 94 van [appellanten] c.s. en de aanvullende producties 2 tot en met 6 van De Instuif c.s. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Op verzoek van partijen heeft het hof de zaak daarna aangehouden om partijen de gelegenheid te bieden om tot een oplossing te komen. Vervolgens hebben partijen alsnog om arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van 24 juli 2019.

3.De vorderingen en beslissing bij de rechtbank

3.1
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg 35 vorderingen tegen De Instuif c.s. ingesteld, waaronder verklaringen voor recht, de veroordeling tot verlaging van de parkbijdrage, de veroordeling tot terugbetaling van bedragen die [appellanten] c.s. aan De Instuif c.s. hebben betaald en tot het overleggen van facturen en documenten als onderbouwing van gefactureerde bedragen, met veroordeling in de proceskosten.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juli 2019 alle vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
4.1
[appellanten] c.s. zijn vanaf 2006 eigenaren van een vakantiewoning in het recreatiepark Buitencentrum De Instuif (hierna: het park). De eigendom van dit park is vanaf 2008 in handen van De Instuif c.s., die het park sindsdien ook beheren. Er zijn diverse procedures (geweest) tussen verschillende kaveleigenaren en De Instuif c.s. over de parkbijdrage en kosten die door De Instuif c.s. bij de kaveleigenaren in rekening zijn gebracht. In deze procedure gaat het ook vooral over de (jaarlijks) in rekening gebrachte kosten door De Instuif c.s.
Omvang van het hoger beroep
4.2
In randnummer 2 van de memorie van grieven staat: “
Tegen het door de rechtbank gewezen Vonnis voeren [appellanten] c.s. de hieronder geformuleerde grieven aan, die tot de conclusie leiden dat een deel van de vorderingen van [appellanten] c.s. alsnog dienen te worden toegewezen. De grieven richten zich voornamelijk op de grondslag en onderbouwing van een aantal posten die in de jaarlijkse factuur parkbijdrage/eindafrekening door de Instuif bij [appellanten] c.s. in rekening worden gebracht.” Daarna volgen er 9 grieven, een wijziging en een vermeerdering van eis. Deze zijn allemaal voorzien van toelichtingen. Tot slot hebben [appellanten] c.s. als volgt geconcludeerd: “
Akte verzoekend van de hierboven vermelde wijzigingen c.q. vermeerderingen van eis en voor het overige tot persistit!”. Hoewel [appellanten] c.s. met dit laatste bedoeld kunnen hebben dat alle 35 vorderingen die zij bij de rechtbank hebben ingesteld nog in hoger beroep voorliggen, volgt dat niet uit de grieven en de toelichtingen daarop.
4.3
[appellanten] c.s. hebben geen concrete grieven gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de volgende vorderingen: 1 t/m 9, 11, 12, 16, 17, 23 t/m 25, 29, 32 en 33. In ieder geval kan het hof dit niet afleiden uit de memorie van grieven. Uit de memorie van antwoord en overige uitlatingen van De Instuif c.s. blijkt dat zij de grieven ook zodanig hebben opgevat. Deze door de rechtbank afgewezen vorderingen liggen daarom niet meer voor in hoger beroep.
Afschriften en kosten voor water en elektriciteit (gewijzigde vorderingen 18-20,26-28, 31)
4.4
Het hof zal allereerst de grieven 1, 5, 6 en 7 gezamenlijk bespreken. [appellanten] c.s. komen in hun eerste grief op tegen de afwijzing van hun (gewijzigde) vordering onder 18 waarin zij afschriften vorderen van nog niet verstrekte facturen en betalingsbewijzen die onder meer betrekking hebben op de bedragen die De Instuif heeft betaald voor water, elektriciteit, CAI, belastingen en heffingen. Daarbij vorderen zij informatie over hoe deze kosten zijn omgeslagen over de diverse kaveleigenaren, waaronder [appellanten] c.s., over de jaren 2011-2018 en de jaren daarna en willen zij weten over hoeveel kavels de Instuif c.s. de kosten doorbelasten. [appellanten] c.s. stellen recht en belang te hebben bij inzage in deze documenten, omdat zij moeten kunnen controleren of de kosten die hen als kaveleigenaren worden doorbelast door De Instuif c.s. overeenkomen met de daadwerkelijk door De Instuif c.s. gemaakte kosten. Daarbij verwijzen zij onder meer naar artikel 6.2 van de akte van levering van 7 juni 2005 tussen Landgoed de Instuif BV als verkoper en voorgangers van De Instuif c.s. als kopers.
4.5
Volgens De Instuif c.s. hebben [appellanten] c.s. geen rechtmatig belang bij deze vordering, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de facturatie van De Instuif c.s. onjuistheden bevat. De kosten worden conform de zogenaamde Toolkit van Recron (Vereniging van Recreatieondernemers Nederland) doorbelast. Deze Toolkit hebben De Instuif c.s. op aanraden van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aangeschaft naar aanleiding van een veroordeling in een procedure tegen een andere kaveleigenaar van het park. Bovendien hebben [appellanten] c.s. volgens De Instuif c.s. geen belang bij afschriften, omdat ieder jaar inzage in de facturen wordt geboden aan alle kaveleigenaren (om de administratieve lasten te voorkomen van het digitaliseren en rondsturen). [appellanten] c.s. hadden dus volgens De Instuif c.s. wel degelijk de mogelijkheid om de facturen en de omslag te controleren, maar hebben nagelaten om daar gebruik van te maken. De Instuif c.s. merken op dat er vanwege herstructeringen en lege kavels fluctuaties in het aantal kavels bestaat. Op dit moment zijn er 48 kavels waarvan er twee leeg zijn.
4.6
In hun vijfde tot en met zevende grief komen [appellanten] c.s. op tegen de afwijzing van hun vorderingen 19, 20, 26, 27 (in hoger beroep vermeerderd) en 31 (samen met 28), waarin zij onder meer de teveel betaalde (administratie)kosten voor water en elektriciteit terugvorderen. Volgens hen is de tussen partijen geldende afspraak op grond van de Algemene Voorwaarden van het park dat De Instuif c.s. uitsluitend daadwerkelijk gemaakte kosten, inclusief administratiekosten, voor water en elektriciteit in rekening mogen brengen, zonder enige aanvullende opslag. Daarbij ligt het volgens [appellanten] c.s. op de weg van De Instuif c.s. om inzichtelijk te maken welke (administratie)kosten zij precies maken. Het is volgens [appellanten] c.s. niet toegestaan dat De Instuif c.s. gebruikmaken van de Toolkit, onder meer omdat die opslagen lijkt te bevatten die niet uitgaan van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Voor de administratiekosten zijn [appellanten] c.s. uitgegaan van € 20,- exclusief btw per jaar met indexering vanaf 2008 aan de hand van de consumentenprijsindex (hierna: CPI). Dit bedrag hebben zij gebaseerd op een vonnis in een eerdere procedure tussen kaveleigenaren en voorgangers van De Instuif c.s. [1] Daarnaast volgt volgens [appellanten] c.s. uit artikel 4.6 van de Algemene voorwaarden dat alleen - naast de parkbijdrage - kosten in rekening mogen worden gebracht voor rente, afschrijvingen en vervanging van de water- en elektriciteitsvoorzieningen indien de toelevering van water en elektriciteit rechtstreeks van de leverancier afkomstig is, zonder tussenkomst van De Instuif c.s. Omdat in dit geval de toelevering van water en elektra door tussenkomst van De Instuif geschiedt, moeten deze kosten geacht te zijn inbegrepen in de parkbijdrage, aldus [appellanten] c.s.
4.7
Volgens De Instuif c.s. hebben [appellanten] c.s. (de hoogte van) hun vorderingen 19, 20 en 27 onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zij hebben volgens de Instuif c.s. in hun berekening ten onrechte geen rekening gehouden met de opslag voor rente over geïnvesteerd vermogen en afschrijvingskosten voor de infrastructuur en de zuiveringslasten, de administratiekosten voor water en het capaciteitstarief voor elektriciteit (voor dekking van de kosten voor de vervanging van de elektriciteitsinfrastructuur) die zij mogen doorbelasten op grond van artikel 4.6 van de Algemene voorwaarden. Daarbij voeren De Instuif c.s. aan dat deze kosten door de diverse vermeldingen en toelichtingen op de facturen ook voldoende inzichtelijk zijn gemaakt en hebben [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd waarom het gebruik van de Toolkit zou afwijken van de tussen partijen geldende afspraken. Er bestaat volgens De Instuif c.s. geen grond om de administratiekosten per 2008 vast te stellen op € 20,- exclusief btw. Het gebruik van de Toolkit voor deze kosten is terecht, omdat volgens De Instuif c.s. deze werkwijze door ‘de kantonrechters’ als redelijk en in overeenstemming met de tussen partijen gemaakte afspraken is beoordeeld. De Instuif c.s. beroepen zich daarnaast op verjaring van de vorderingen tot 23 augustus 2013 en zij wijzen erop dat zij nooit in gebreke zijn gesteld door [appellanten] c.s., zodat zij ook niet in verzuim zijn geraakt, waardoor de vorderingen 19, 20 en 27 ook daarom niet kunnen worden toegewezen.
4.8
Het hof zal genoemde grieven gezamenlijk bespreken. Bij de beantwoording van de vraag welke kosten De Instuif c.s. mochten en mogen doorbelasten aan [appellanten] c.s. en of [appellanten] c.s. in dat licht recht en belang hebben bij afschriften van de onderliggende facturen van die kosten, zal allereerst beoordeeld moeten worden welke afspraken partijen daarover hebben gemaakt.
4.9
De akte van levering van 7 juni 2005, waar [appellant] allereerst naar verwijst, heeft geen betrekking op partijen en kan daarom geen (directe) rechten en/of verplichtingen voor partijen met zich brengen. In de koopovereenkomst van 9 oktober 2006 tussen [appellanten] c.s. (als kopers) en de verkoper van hun vakantiewoning is in artikel 6 lid 2 bepaald dat [appellanten] c.s. uitdrukkelijk de lasten en beperkingen uit onder meer de ‘
Algemene voorwaarden De Instuif’ aanvaarden. In de daarop volgende akte van levering van 24 oktober 2006 met betrekking tot hun vakantiewoning staat onder de omschrijving van bekende erfdienstbaarheden en/of kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen:
"
Bepalingen
De verschenen personen verklaarden dat voormelde overeenkomsten van koop en levering zijn aangegaan onder de volgende bepalingen:
Artikel 1
Algemene Bepalingen Buitencentrum “De Instuif”
Op deze levering zijn van toepassing de “Algemene Bepalingen Buitencentrum “De Instuif' met vaststelling van verkoopvoorwaarden, kwalitatieve verplichtingen en bijzondere bepalingen, op negenentwintig maart tweeduizendéén voor mij, notaris, verleden, ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers te
Arnhem, op twee april tweeduizendéén, (…), welke akte hierna wordt aangeduid met de naam:algemene akte. (…)”
4.1
Op 29 maart 2001 hebben voorgangers van De Instuif c.s. de “
Buitencentrum “De Instuif” Algemene voorwaarden” vastgelegd in een notariële akte. Dit zijn de Algemene Bepalingen waarnaar in de hiervoor genoemde akte van levering wordt verwezen. Het hof zal deze hierna als de Algemene voorwaarden aanduiden. Tussen partijen is niet in geschil dat de Algemene voorwaarden op hun rechtsverhouding van toepassing zijn. Over het doorbelasten van kosten staat in artikel 4.6 van de Algemene voorwaarden:

Kosten verbonden aan het gebruik van gas, water en electriciteit komen voor rekening van Koper, alsmede de zuiveringslasten en zakelijke belastingen, zoals onder andere:
  • onroerende-zaak-belasting;
  • rioolrechten;
  • waterschapslasten.
De kosten van gas, water en electriciteit (inclusief een opslag voor administratie- en overige onkosten) worden de Koper door de Beheerder in rekening gebracht, respectievelijk in voorkomend geval door de desbetreffende leverancier(s). De kostprijs kan worden gebaseerd op bedrijfsmatige inkoop. De Beheerder heeft het recht de toelevering van gas, water en electra te laten plaatsvinden door zijn tussenkomst danwel rechtstreeks door de betreffende
aanbieders. In het laatstbedoelde geval komen de kosten van alle noodzakelijke
voorzieningen, infrastructuur en meetapparatuur voor rekening van de
kaveleigenaren en de betreffende aanbieders.
4.11
Dit hof heeft in een tussenarrest van 23 februari 2021 tussen een andere kaveleigenaar en De Instuif c.s. deze bepaling reeds uitgelegd. [2] Het hof volgt ook in deze zaak die uitleg, zoals hierna verwoord. Uitleg geschiedt op basis van de Haviltex-maatstaf. Zoals ook uit het voorgaande volgt, zijn [appellanten] c.s. en De Instuif c.s. de Algemene voorwaarden niet zelf overeengekomen, maar worden deze telkens door middel van een kettingbeding doorgegeven aan de kopers van de kavels. Daarmee wordt beoogd om de rechtspositie van derden (de kopers van kavels) te bepalen. Om die reden moet bij de uitleg van de Algemene voorwaarden worden uitgegaan van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de regeling, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt. [3]
4.12
Uit de tekst van artikel 4 lid 6 van de Algemene voorwaarden volgt dat de kosten voor het gebruik van water en elektriciteit voor rekening van de koper komen. Daarbij is bepaald dat indien de levering van water en elektriciteit via de beheerder loopt, de beheerder deze kosten ‘
inclusief een opslag voor administratie- en overige onkosten’in rekening brengt bij de kaveleigenaar (de koper). Hieruit volgt dat deze (on)kosten op basis van de werkelijk door de beheerder gemaakte kosten dienen te worden omgeslagen over de kaveleigenaren. Artikel 4 lid 6 van de Algemene voorwaarden, gelezen in de context van de gehele rechtsverhouding, laat geen ruimte om uit te gaan van een fictief tarief, zoals bijvoorbeeld het capaciteitstarief van de netbeheerder. Een en ander neemt niet weg dat uit de tekst ook volgt dat de beheerder zijn eigen onkosten met betrekking tot al deze kosten wel in de omslag kan betrekken. [appellanten] c.s. erkennen dat ook en verwijzen in dat kader naar het vonnis van 29 juli 2015 van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland tussen een andere kaveleigenaar en De Instuif c.s. In dat vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld:

Gelet op de tekst van artikel 4 lid 6 van de Algemene Bepalingen is het de bedoeling van partijen geweest dat alle feitelijke kosten verbonden aan het gebruik van gas, water en elektriciteit, voor rekening van de 'koper' dan wel voor rekening van de aanbieders van deze nutsvoorzieningen blijven. Voor zover ze als kostenpost ten laste van de Vof binnenkomen, wordt deze gerechtigd de werkelijke onkosten door te belasten. Daarbij dient, indien mogelijk, te worden uitgegaan van de bedrijfsmatige inkoop (door de Vof). De Vof[De Instuif, hof]
hoeft er niet op te verdienen, maar hoeft er ook geen geld op toe te leggen. Naast de concrete, door de leverancier en transporteur van water, gas en elektriciteit aan de Vof[De Instuif, hof]
in rekening gebrachte bedragen, ziet artikel 4 lid 6 ook op de overige concrete kosten die verbonden zijn aan het gebruik van gas, water en elektriciteit, waarbij wordt genoemd ‘de kosten voor de noodzakelijke voorzieningen, infrastructuur en meetapparatuur.’ Van deze kostenposten is in het geval van rechtstreekse overeenkomsten tussen kaveleigenaren en aanbieders expliciet bepaald dat de kosten in elk geval niet voor de Vof zijn. In het andere geval, waarbij de aanbieders niet rechtstreeks met de kaveleigenaars, maar met de Vof contracteren, is voor de Vof de mogelijkheid opgenomen om als 'overige onkosten’ de bedragen ten laste te brengen van de kaveleigenaars.” [4]
4.13
Het hof volgt deze uitleg. Dat De Instuif c.s. alleen kosten in rekening zouden mogen brengen voor rente, afschrijvingen en vervanging van de water- en elektriciteitsvoorzieningen indien de toelevering van water en elektriciteit rechtstreeks van de leverancier afkomstig is, zoals [appellanten] c.s. betogen, volgt niet uit de tekst. Daarin is juist bepaald dat de beheerder zowel de kosten voor het gebruik als ‘
een opslag voor administratie- enoverige onkosten[onderstreping toegevoegd, hof] bij de kaveleigenaren in rekening brengt. Het gaat dan om de daadwerkelijke en redelijke kosten van de vervanging en afschrijving van de infrastructuur, van rente over geïnvesteerd vermogen voor deze voorzieningen, de (administratie)kosten die gepaard gaan met het opnemen van meterstanden, het berekenen van de omslag en het opmaken en versturen van facturen en eventuele andere kosten die De Instuif c.s. maken en die verbonden zijn aan het gebruik van water en elektriciteit door de kaveleigenaren.
4.14
Het voorgaande brengt mee dat het gebruik van de Toolkit - waarvan het hof begrijpt dat die uitgaat van forfaitaire bedragen - mogelijk niet in overeenstemming is met de tussen partijen geldende afspraken uit artikel 4 lid 6 Algemene voorwaarden. Daarnaast betekent dit dat de berekeningen van [appellanten] c.s. bij haar vorderingen 19, 20 en 27 niet de basis kunnen vormen voor een toewijzing van mogelijk teveel betaalde bedragen, omdat in die berekeningen geen rekening is gehouden met de (administratie)kosten van De Instuif c.s. met betrekking tot het gebruik van water en elektriciteit door [appellanten] c.s. De gevorderde verklaring voor recht dat De Instuif per jaar een bedrag van € 20,- aan administratiekosten (vanaf 2008 en dan jaarlijks geïndexeerd) in rekening mag brengen (vordering 26) zal op grond van het bovenstaande in het eindarrest worden afgewezen.
4.15
Het is daarbij aan De Instuif c.s. om de kaveleigenaren te informeren over de (administratie)kosten die zij hebben gemaakt voor het gebruik van water en elektriciteit door de kaveleigenaren en over de wijze waarop zij deze heeft omgeslagen, omdat alleen zij beschikken over deze informatie. Voor [appellanten] c.s. is het van belang om te kunnen controleren of De Instuif c.s. bij de berekening van de omslag is uitgegaan van de juiste bedragen. Daar heeft zij als kaveleigenaar ook recht op. Het hof volgt De Instuif c.s. niet in hun betoog dat zij al voldoende inzage zouden hebben verschaft. Omdat het gaat om een recreatiepark en de kaveleigenaren daarom niet altijd in hun vakantiewoning zijn, kunnen De Instuif c.s. niet volstaan met terinzagelegging van die facturen. Het hof is daarom van oordeel dat De Instuif c.s. kopieën van de facturen moeten verstrekken aan [appellanten] c.s. waarvan kosten aan hen worden doorbelast met daarbij een overzicht van de gemaakte kosten en duidelijke informatie over de wijze van doorberekening van deze kosten aan [appellanten] c.s. en duidelijke informatie over het aantal kavels waarover de kosten zijn omgeslagen. [5] De eerste grief is daarom gegrond voor wat betreft de gevorderde afschriften van de facturen voor de kosten die betrekking hebben op het gebruik van water en elektriciteit en de daarbij horende (administratie)kosten.
Verzuim bij onverschuldigde betaling
4.16
De Instuif c.s. voeren aan dat de terugbetalingsvorderingen 19, 20 en 27 van [appellanten] c.s. in ieder geval afgewezen moeten worden, omdat zij ten aanzien daarvan niet in verzuim zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vorderingen door [appellanten] c.s. zijn gebaseerd op onverschuldigde betaling. Uit artikel 6:203 BW volgt dat een persoon die een bedrag onverschuldigd heeft betaald, gerechtigd is om terugbetaling daarvan te vorderen. Dit betekent dat op het moment dat vast komt te staan dat sprake is van een onverschuldigde betaling een opeisbare vordering tot terugbetaling ontstaat voor degene die deze betaling heeft verricht tegenover de ontvanger van die betaling. Voor het ontstaan van de vordering tot teruggave is daarom geen verzuim vereist. Artikel 6:205 BW, waar De Instuif c.s. naar verwijzen heeft betrekking op de
niet nakomingvan de teruggaveverbintenis bij een ontvangst te kwader trouw. Alleen als de schuldenaar in verzuim is met de terugbetaling van de onverschuldigd ontvangen bedragen, treden de wettelijke gevolgen van niet nakoming in, zoals bijvoorbeeld de verplichting tot betaling van wettelijke rente als vergoeding van de vertragingsschade.
4.17
Door gebrek aan voldoende informatie over de door De Instuif c.s. in rekening gebrachte en door [appellanten] c.s. betaalde bedragen staat nog niet vast of sprake is (geweest) van onverschuldigde betaling(en). Door [appellanten] c.s. zijn weliswaar bedragen gevorderd, maar zoals zij ook zelf aangeven, zijn deze bedragen gebaseerd op schattingen. Deze bedragen kunnen daarom niet als uitgangspunt dienen voor hun vorderingen uit onverschuldigde betaling. Het hof heeft - om een oordeel te kunnen geven over vorderingen 19, 20 en 27 - aanvullende informatie nodig over de door De Instuif c.s. in rekening gebrachte kosten ten opzichte van de door hen gemaakte kosten (inclusief administratiekosten) betreffende het gebruik van water en elektriciteit door [appellanten] c.s. Het hof zal daarom De Instuif c.s. opdragen om deze informatie (op overzichtelijke wijze) te verstrekken. Het ligt op de weg van De Instuif c.s. om als parkbeheerder, die zicht heeft op de betaalde facturen en de omgeslagen kosten, aannemelijk te maken dat de door [appellanten] c.s. betaalde bedragen de juiste bedragen zijn. Daarbij wijst het hof erop dat indien De Instuif c.s. onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de door hen gemaakte kosten die zij op grond van de tussen partijen bestaande afspraken bij [appellanten] c.s. in rekening mochten brengen, het hof daaraan de gevolgen zal verbinden die het geraden acht.
Verjaring vorderingen uit onverschuldigde betaling (incidenteel hoger beroep)
4.18
De Instuif c.s. doen ook een beroep op verjaring van vorderingen 19, 20 en 27 tot en met 23 augustus 2013. Daarnaast hebben zij in hun voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen de afwijzing van hun beroep op verjaring bij vorderingen 19 en 20. Volgens De Instuif c.s. zijn de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op teveel betaalde bedragen verjaard tot en met 23 augustus 2013, omdat de dagvaarding in deze zaak is betekend op 23 augustus 2018 en er tussentijds geen relevante stuitingshandelingen zijn verricht door [appellanten] c.s. Volgens [appellanten] c.s. is de verjaringstermijn nog niet aangevangen, omdat zij nog geen zekerheid hebben over het al dan niet bestaan van hun vorderingen. Zij hebben deze vorderingen op basis van schattingen ingesteld, maar een toewijzing daarvan kan pas plaatsvinden indien uit de door De Instuif c.s. overgelegde informatie volgt dat inderdaad sprake is (geweest) van onverschuldigde betaling, aldus [appellanten] c.s. Bovendien hebben zij, volgens [appellanten] c.s., de verjaring tijdig gestuit.
4.19
Op grond van artikel 3:309 BW verjaren de vorderingen uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop [appellanten] c.s. zowel met het bestaan van hun vorderingen als met de persoon van de ontvanger bekend zijn geworden. Op welk moment dat was hangt af van de door partijen in dat kader naar voren gebrachte relevante omstandigheden. Het staat vast dat [appellanten] c.s. vanaf 8 juli 2008 weten dat de ontvangers van hun betalingen De Instuif c.s. zijn. Om daadwerkelijk in staat te zijn om een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen tegen De Instuif c.s. moeten [appellanten] c.s. ook voldoende zekerheid hebben verkregen dat door hen verrichte betalingen zonder rechtsgrond zijn geschied. [6] Een absolute zekerheid daarover is - in tegenstelling tot wat [appellanten] c.s. aanvoeren - niet nodig om daadwerkelijk in staat te zijn om een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen. Dat volgt ook uit de onderhavige procedure waarin [appellanten] c.s. naast afschriften ook terugbetaling van (eventuele) onverschuldigde betalingen vorderen. Uit de stellingen van De Instuif c.s. leidt het hof af dat zij ervan uitgaan dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment van de eerste betalingen door [appellanten] c.s. Dat zou alleen zo kunnen zijn als [appellant] ook al vanaf dat moment in ieder geval (minimaal) overtuigd waren dat de door hen aan de Instuif c.s. betaalde bedragen onjuist (te hoog) waren. Dat dit het geval was, wordt door De Instuif c.s. niet gesteld of onderbouwd, zodat niet kan worden uitgegaan van een aanvang van de verjaringstermijn in 2008. Uit de door beide partijen aangehaalde brief van 7 maart 2012 van [appellanten] c.s. aan de rechtsvoorgangers van De Instuif c.s. volgt weliswaar dat [appellanten] c.s. van mening zijn dat zij over de jaren 2006-2008 teveel kosten voor water en elektriciteit hebben betaald, maar dat gaat over kosten die zij verschuldigd waren aan de rechtsvoorgangers van De Instuif c.s. Deze brief heeft dan ook geen betrekking op betalingen aan De Instuif c.s. en is daarom voor het bepalen van de aanvang van de verjaringstermijn niet relevant.
4.2
Uit de brief van 28 maart 2013 van de gemachtigde van De Instuif c.s. volgt dat partijen op dat moment discussie voeren over de facturen en afrekeningen over 2008 tot en met 2012, waaronder de kosten voor water en elektriciteit. In die brief geeft de gemachtigde een toelichting op de in rekening gebrachte facturen. Daarbij geeft deze aan dat De Instuif c.s. van mening zijn geen bedragen schuldig te zijn aan [appellanten] c.s. en worden [appellanten] c.s. gesommeerd tot betaling van een bedrag van ruim € 2.000,-. In de reactie daarop van 24 juni 2013 schrijft de gemachtigde van [appellanten] c.s. dat zij het niet eens zijn met de berekeningen van De Instuif c.s. en doet deze namens hen een voorstel voor een minnelijke regeling en wordt erop gewezen dat bij gebreke van een reactie zij zich zullen beraden op vervolgstappen. In het slot van die brief wordt verwezen naar art. 3:313 BW. Uit deze correspondentie maakt het hof op dat [appellanten] c.s. in ieder geval op 24 juni 2013 in staat waren om een vordering uit onverschuldigde betaling in te stellen, waarbij zij ook zelf aankondigen dat te overwegen (met verwijzing naar het wetsartikel over de aanvang van de verjaring). Uit deze correspondentie volgt ook dat het gaat om de eventueel onverschuldigd betaalde bedragen over de jaren 2008-2012. Het hof gaat er daarom vanuit dat de verjaringstermijn van vijf jaar uit artikel 3:309 BW ten aanzien van deze vorderingen is aangevangen op 24 juni 2013. Dat zou betekenen dat deze vorderingen zouden zijn verjaard op 24 juni 2018, tenzij [appellanten] c.s. voor die datum de verjaring hebben gestuit (artikel 3:317 BW).
4.21
Op 16 januari 2017 stuurt de gemachtigde van [appellanten] c.s. een brief aan de gemachtigde van De Instuif c.s. waarin deze aankondigt een dagvaarding tegen hen in te dienen. Daarin schrijft de gemachtigde onder meer:

Zoals u van cliënt vernomen heeft, sta ik hem bij in zijn geschil met u over de berekening van de facturen o.a. betreffende de parkkosten. Cliënt meent dat de facturen niet correct
is zijn. Hij heeft u dit meermalen medegedeeld. De bezwaren van cliënt komen ten dele
overeen met de bezwaren van mevrouw [naam1] , u wel bekend. De zaak van mevrouw
[naam1] is inmiddels aan de rechter voorgelegd. Namens cliënt zal ik eveneens een
dagvaarding indienen. Ik verzoek u geen maatregelen jegens cliënt te treffen tot dat de rechter uitspraak heeft gedaan.
Het is u in ieder geval niet toegestaan om de nutsvoorzieningen af te sluiten.(…)
De dagvaarding kunt u op termijn tegemoet zien.”
4.22
Bij de beoordeling of deze mededeling voldoet aan de eisen van een rechtsgeldige stuiting zoals bepaald in artikel 3:317 lid 1 BW moet niet alleen worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en de overige omstandigheden van het geval. [7] De mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan De Instuif c.s. inhouden, zodat zij daaruit kunnen opmaken dat zij rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de vorderingen nog geldend worden gemaakt door [appellanten] c.s. Het hof is van oordeel dat - in het licht van de stellingen van partijen en de overlegde stukken - deze brief voldoet aan de eisen voor een rechtsgeldige stuiting, waardoor de vorderingen van [appellanten] c.s. over 2008-2012 en de jaren daarna niet zijn verjaard.
Overige gevorderde afschriften
4.23
Naast de gevorderde afschriften met betrekking tot water en elektriciteit die hiervoor zijn besproken, vorderen [appellanten] c.s. afschriften van “
de facturen van de leveranciers (met uitzondering van de facturen, die reeds door De Instuif aan [appellanten]
c.s. zijn verstrekt en zijn bijgevoegd in productie 36) en betalingsbewijzen van De Instuif
waaruit blijkt welke kosten zoals vermeld op de (jaarlijkse) door De Instuif aan [appellanten]
c.s. verzonden factuur ter zake CAI, reinigingsrechten, rioolbelasting, (…) WOZ-belasting, OZB (onroerend zaak)belasting, watersysteemheffing, riool rente en afschrijving, administratiekosten,(…), terreinverlichting rente en afschrijving, teruggave
energiebelasting, restant stroomverbruik (perspomp, riool en terreinverlichting) (…), voor de kalenderjaren 2011 tot en met 2018 zijn gemaakt, doch ook van de opvolgende kalenderjaren (…).”(akte houdende wijziging van eis van [appellanten] c.s.). Zoals hiervoor in 4.4 en 4.5 aangegeven voeren [appellanten] c.s. aan dat zij deze afschriften nodig hebben om te kunnen controleren of de doorbelasting en omslag van deze kosten aan hen correct zijn, maar hebben zij volgens De Instuif c.s. geen rechtmatig belang bij deze afschriften.
4.24
Uit de jaarfacturen die door De Instuif c.s. aan [appellanten] c.s. zijn verzonden en die door [appellanten] c.s. zijn overgelegd volgt dat vanaf 2011 naast water en elektriciteit en de parkbijdrage de kosten voor ‘
CAI, reinigingsrechten, OZB-belasting/watersysteemheffing, riool rente en afschrijving, administratiekosten, perspomp riool verbruik elektra, restant stroomverbruik perspomp riool/terreinverlichting, terreinverlichting rente en afschrijving’ in rekening zijn gebracht bij [appellanten] c.s. Daarnaast komt ‘
teruggave energiebelasting’ ook voor op de facturen als een post die in mindering wordt gebracht van de te betalen kosten. Net zoals hiervoor in 4.15 geoordeeld is het hof van oordeel dat [appellanten] c.s. recht hebben op afschriften van de onderliggende facturen die ten grondslag liggen aan genoemde gefactureerde kosten en informatie over de wijze van omslaan van deze kosten. Als kaveleigenaar hebben [appellanten] c.s. belang bij deze afschriften, omdat zij anders niet in staat zijn om te controleren of de doorbelasting en omslag van deze kosten door De Instuif c.s. correct zijn gedaan. De gewijzigde vordering 18, zoals geformuleerd in randnummer 8 van de memorie van grieven en de akte houdende wijziging van eis, zal daarom in het eindarrest worden toegewezen, onder matiging en limitering van de gevorderde dwangsommen. Het hof geeft De Instuif c.s. in overweging om deze afschriften nu alvast aan [appellanten] c.s. te verstrekken, zodat eventuele geschillen over wat partijen over en weer nog van elkaar te vorderen hebben, misschien ook in deze procedure kunnen worden opgelost.
Parkbijdrage (gewijzigd vorderingen 21 en 22)
4.25
De tweede grief van [appellanten] c.s. heeft betrekking op de hoogte van de parkbijdrage. Volgens [appellanten] c.s. bedraagt de parkbijdrage voor het jaar 2006 € 584,03. Dat bedrag dient volgens hen als het basisbedrag voor de parkbijdrage over de jaren daarna. Zij vorderen van De Instuif c.s. de teveel in rekening gebrachte bedragen terug aan de hand van een door hen opgesteld overzicht. Volgens De Instuif c.s. is de parkbijdrage gebaseerd op een bedrag per 2006 van € 584,03 exclusief btw. [appellanten] c.s. hebben volgens De Instuif c.s. ten onrechte geen rekening gehouden met de btw. Zij hebben volgens hen de juiste bedragen in rekening gebracht en betwisten de berekening van [appellanten] c.s.
4.26
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de hoogte van de parkbijdrage moet worden gebaseerd op het basisbedrag per 2006 van € 584,03. [8] Dat dit bedrag door de kaveleigenaren is verschuldigd inclusief btw brengt niet mee dat het bedrag ook inclusief btw geïndexeerd mag worden. De indexering moet gerekend worden over het basisbedrag zelf en pas daarna dient de btw over het geïndexeerde bedrag te worden geheven. Zo dient dat ieder jaar gedaan te worden. Uit de stellingen van De Instuif c.s. maakt het hof op dat zij (waarschijnlijk) teveel in rekening hebben gebracht door het bedrag van de btw mee te indexeren. Partijen twisten daarnaast over de hoogte van de indexering en over de in rekening gebrachte bedragen. Om een oordeel te kunnen geven over vordering 21 heeft het hof een berekening nodig waaruit duidelijk volgt wat het officiële CPI percentage voor het geldende jaar is, wat per jaar betaald is door [appellanten] c.s. en wat per jaar betaald had moeten worden op grond van de hier genoemde uitgangspunten. Om het hof in staat te stellen om de betaalde bedragen te controleren, zullen deze onderbouwd moeten worden met documenten waaruit die betalingen volgen, zoals bankafschriften en gegevens waaruit het CPI percentage volgt. Zoals geoordeeld in 4.16 geldt ook ten aanzien van deze vordering die op onverschuldigde betaling is gebaseerd, dat verzuim geen vereiste is voor de vordering tot terugbetaling, maar alleen voor de over het onverschuldigd betaalde bedrag gevorderde wettelijke rente.
4.27
De door [appellanten] c.s. in vordering 22 gevorderde verklaring voor recht gaat uit van een ander basisbedrag en basisjaar dan het basisbedrag per 2006 van € 584,03, waardoor deze in deze vorm niet toewijsbaar is.
Kosten CAI (gewijzigde vorderingen 14 en 15)
4.28
In hun derde en vierde grief stellen [appellanten] c.s. primair dat uit de Algemene voorwaarden en de leveringsakte van 24 oktober 2006 volgt dat de kosten voor de (infrastructuur en onderhoud van de) CAI in de parkbijdrage is begrepen. Subsidiair beroepen zij zich op hun opzegging van de CAI per 1 november 2014. Tevens doen [appellanten] c.s. een beroep op de Algemene wet gelijke behandeling, omdat andere kaveleigenaren geen kosten voor de CAI hoeven te betalen. Volgens De Instuif c.s. volgt uit de Algemene voorwaarden dat de vergoeding voor de (infrastructuur en onderhoud van de) CAI niet onder de parkbijdrage valt en zij voeren aan dat de CAI niet onder de in de akte van levering genoemde ‘
kosteloze faciliteiten’ horen. Omdat De Instuif c.s. de verplichting tegenover alle parkeigenaren hebben om te zorgen voor een zenderpakket zijn de kosten voor de CAI ook door [appellanten] c.s. verschuldigd, ook als zij daar geen gebruik van willen maken, waardoor de opzegging volgens De Instuif c.s. geen doel treft. Met een aantal kaveleigenaren zijn afzonderlijke afspraken gemaakt (al dan niet met de vorige beheerders) waar De Instuif c.s. aan gebonden zijn, maar waar [appellanten] c.s. geen rechten aan kunnen ontlenen volgens De Instuif c.s.
4.29
Het hof is net zoals de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de uitleg over de vergoeding voor de kosten voor de CAI in ro. 4.17 van het vonnis van 29 juli 2015 en ro. 2.7 van het vonnis van 27 november 2015 van de kantonrechter in een zaak tussen een andere kaveleigenaar en De Instuif c.s. In de Algemene voorwaarden luidt de relevante bepaling (met onderstreping door het hof):
-
dat de Vennootschap zorg zal (doen) dragen voor:
-
het parkbeheer, het schoon- en vrijhouden van wegen, paden en voorzieningen, verlichting ende ontvangst vaneen door de Vennootschap/Beheerder geselecteerd ente bepalen zenderpakket, welke pakket door de Vennootschap/Beheerder gewijzigd kan worden;
-
(…)
-
dat als tegenprestatie voor het verrichten van voormelde werkzaamheden en
diensten respectievelijk het bieden van faciliteiten zijn de eigenaren per kalenderjaar
een vergoedingverschuldigd aan de Vennootschap/Beheerder of een door deze aan
te wijzen derde.Deze vergoeding(parkkosten) dient te worden betaald voor één
januari van elk jaar;
-
dat de parkkostenen vergoeding voor het zenderpakketjaarlijks door de Vennootschap/Beheerder opnieuw zullen worden vastgesteld zulks door de vergoeding te verhogen of te verlagen overeenkomstig de stijging of daling van de “Consumentenprijsindex-Alle huishoudens (…)
4.3
Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in hun uitleg dat aan de toevoeging van de indexering van de vergoeding van het zenderpakket in de Algemene voorwaarden geen betekenis toekomt. Deze toevoeging maakt het voor de kaveleigenaren duidelijk dat de vergoeding voor het zenderpakket waar de beheerder voor zal zorgdragen afzonderlijk in rekening wordt gebracht. Dat in hun leveringsakte een afzonderlijke verwijzing naar de indexering van de kosten voor het zenderpakket ontbreekt is - zonder nadere onderbouwing en in het licht van de betwisting daarvan door De Instuif c.s. - geen aanwijzing, zoals [appellanten] c.s. stellen, dat deze vergoeding onder de daarin genoemde kosteloze faciliteiten zouden vallen. Zoals de kantonrechter in het vonnis van 29 juli 2015 heeft geoordeeld hebben De Instuif c.s. op grond van de Algemene voorwaarden de verplichting tegenover alle kaveleigenaren om een zenderpakket aan te bieden, ook indien bepaalde individuele eigenaren geen prijs stellen op de ontvangst daarvan. De in de Algemene voorwaarden genoemde vergoeding is onafhankelijk van de vraag of de kaveleigenaar gebruik daarvan wil maken, waardoor De Instuif c.s. deze kosten ook in rekening mag brengen bij een eigenaar die van dat gebruik wil afzien. De opzegging door [appellanten] c.s. maakt dus niet dat zij op grond van deze bepaling geen vergoeding verschuldigd zijn voor de CAI. De kosten voor de CAI hebben logischerwijs ook betrekking op de daarvoor benodigde infrastructuur en het onderhoud daarvan, omdat het een voortdurende verplichting voor De Instuif c.s. is om te zorgen voor ontvangst van dat pakket. Het hof acht het in het licht van deze verplichting onredelijk als deze kosten voor rekening van De Instuif c.s. zouden blijven. Het hof merkt daarbij op dat het wel moet gaan om daadwerkelijk gemaakte en redelijke kosten. Zoals hiervoor in 4.24 geoordeeld zal De Instuif c.s. afschriften moeten verstrekken aan [appellanten] c.s. van de onderliggende facturen die ten grondslag liggen aan de vergoeding van de kosten voor de (infrastructuur en onderhoud van de) CAI met informatie over de wijze van omslaan van deze kosten.
4.31
[appellanten] c.s. kunnen geen beroep doen op afspraken die door andere kaveleigenaren zijn gemaakt met De Instuif c.s. Waarom zij daarbij een beroep toekomen op de Algemene wet gelijke behandeling onderbouwen zij niet en ziet het hof niet in. Deze wet biedt bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat en biedt geen bescherming tegen afwijkende afspraken die zijn gebaseerd op contractvrijheid. Het voorgaande brengt mee dat de gewijzigde vorderingen 14 en 15 in het eindarrest zullen worden afgewezen.
Energiebelasting (gewijzigde vordering 30)
4.32
In hun achtste grief betogen [appellanten] c.s. dat De Instuif c.s. in het kader van hun zorgplicht verplicht zijn om een teruggave van de energiebelasting te verzorgen. [appellanten] c.s. vorderen in hun gewijzigde vordering de niet aangevraagde of niet uitgekeerde teruggave van energiebelasting over de jaren 2009 tot en met 2020 (€ 3.536,24 te vermeerderen met wettelijke rente) en de veroordeling van De Instuif c.s. tot het indienen van de aanvraag teruggave energiebelasting ‘
toeziend op de periode vanaf 2021 uiterlijk op 31 december van het hieraan voorafgaande jaar, en tot uitkering van het jaarlijks door de belastingdienst vastgestelde bedrag teruggave energiebelasting’ zolang zij kaveleigenaar op het park zijn op straffe van een dwangsom. Volgens hen hebben De Instuif c.s. in hun brief van 7 november 2014 toegezegd deze teruggave kosteloos voor de kaveleigenaren te verzorgen, welke toezegging door [appellanten] c.s. is aanvaard zodat tussen partijen een bindende afspraak daarover is ontstaan. Dat volgt volgens [appellanten] c.s. ook uit de uitvoering van deze afspraak door De Instuif c.s. over de jaren 2013-2016. De Instuif c.s. zijn van mening dat er geen grond bestaat voor deze vorderingen. De aanvragen in het verleden hebben zij puur uit coulance verzorgd. Daarnaast betwisten De Instuif c.s. de hoogte van het door [appellanten] c.s. gevorderde bedrag en wijzen zij erop dat [appellanten] c.s. daarvan de stelplicht en bewijslast dragen.
4.33
Het hof is van oordeel dat uit de tekst van de brief van 7 november 2014 volgt dat deze brief niet meer dan een eenzijdig aanbod van De Instuif c.s. bevat om de teruggave van de energiebelasting te verzorgen voor het jaar 2013/2014. [appellanten] c.s. konden deze brief redelijkerwijs niet zo opvatten dat De Instuif c.s. zich daarmee zouden hebben verplicht om ieder jaar deze teruggave kosteloos te verzorgen. Dat De Instuif c.s. deze teruggave ook voor de jaren 2015 en 2016 hebben verzorgd maakt dat niet anders. Waarom de Instuif c.s. in het kader van hun zorgplicht als parkbeheerder die verplichting zouden hebben is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet duidelijk.
4.34
Dit neemt niet weg dat indien De Instuif c.s. de teveel betaalde energiebelasting - die is doorbelast aan de kaveleigenaren - daadwerkelijk hebben teruggevraagd aan de belastingdienst, zij de van de belastingdienst teruggekregen bedragen ook zullen moeten terugbetalen aan de kaveleigenaren, waaronder [appellanten] c.s., nu zij dat dan niet meer zelf kunnen terugvragen. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juli 2021 hebben De Instuif c.s. verklaard dat zij energiebelasting over de afgelopen jaren hebben teruggekregen, maar dat zij – op drie jaar na – dit niet hebben gedeeld met de kaveleigenaren. Zoals ook in 4.17 overwogen ligt het op de weg van De Instuif c.s. als parkbeheerder om inzicht te verschaffen in de door hen teruggevraagde en teruggekregen energiebelasting in verhouding tot de in rekening gebrachte energiebelasting. Om een oordeel te kunnen geven over het gevorderde bedrag in de gewijzigde vordering 30 van [appellanten] c.s. heeft het hof aanvullende informatie nodig van De Instuif c.s. Het hof zal daarom De Instuif c.s. ook opdragen om deze informatie over te leggen, waaruit op een overzichtelijke wijze duidelijk dient te worden welke energiebelasting is teruggekregen over welke jaren en wat dat betekent voor de terugbetaling daarvan aan de individuele kaveleigenaren zoals [appellanten] c.s.
Terreinverlichting (gewijzigde vordering 13)
4.35
In hun negende grief wijzigen [appellanten] c.s. hun vordering 13. Zij vorderen de terugbetaling van de kosten voor de ‘
rente en afschrijving terreinverlichting’ over de periode 2011 tot en met 2019 en vragen een verklaring voor recht ‘
dat alle kosten toeziend op de terreinverlichting onder de parkbijdrage vallen en niet naast de parkbijdrage door De Instuif aan [appellanten] c.s. mag worden doorberekend’. Daarvoor stellen zij dat de kosten van verlichting op grond van de Algemene voorwaarden onder de parkbijdrage vallen. De Instuif c.s. betogen dat de infrastructuur (kosten voor rente en afschrijving) voor de terreinverlichting niet expliciet in de Algemene voorwaarden worden genoemd bij de parkbijdrage, waardoor deze daar niet onder vallen. Volgens De Instuif c.s. berekenen zij deze kosten in overeenstemming met een (tussen hen en een andere kaveleigenaar) gewezen vonnis van 27 november 2015 door aan alle kaveleigenaren, waaronder [appellanten] c.s. Daarnaast beroepen De Instuif c.s. zich op het ontbreken van verzuim, waardoor deze vordering volgens hen niet kan worden toegewezen.
4.36
Zoals hiervoor in 4.29 geciteerd, staat in de Algemene voorwaarden dat de Vennootschap zorg zal (doen) dragen voor verlichting. In de akte van levering van [appellanten] staat met betrekking tot
'Reglement/werkzaamheden en diensten’ dat deze werkzaamheden en diensten bestaan uit (met onderstreping hof):

het ophalen van het schoonhouden van de centrale vuilverzamelplaats binnen het park, het schoon- en vrijhouden van de wegen en paden van het Park, het algemeen toezicht op het park,de verlichting van de wegen en paden van het parken het gebruik maken van kosteloze faciliteiten van het Park.”
Uit deze bepalingen volgt dat De Instuif c.s. als parkbeheerder zorg moeten dragen voor de terreinverlichting. Zowel in de Algemene voorwaarden als de akte van levering staat vervolgens verwoord dat een kaveleigenaar als tegenprestatie de parkbijdrage moet betalen. Er staat in de Algemene voorwaarden geen specifieke bepaling over de kosten voor de (infrastructuur van de) terreinverlichting. Omdat bij de uitleg van deze bepalingen moet worden uitgegaan van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de regeling, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt (zie hiervoor in 4.11) is het hof van oordeel dat de kosten voor het regulier onderhoud van de terreinverlichting onder de parkbijdrage valt. Het hof is echter van oordeel dat de kosten in verband met de infrastructuur (rente en afschrijving) van de terreinverlichting, voor zover deugdelijk onderbouwd, in beginsel mogen worden doorbelast aan de kaveleigenaren.
4.37
Het is het hof echter niet duidelijk welke kosten De Instuif c.s. in rekening brengen met de post ‘terreinverlichting rente en afschrijving’. Zoals hiervoor geoordeeld ligt het op hun weg als parkbeheerder om inzicht te verschaffen in de door hen in rekening gebrachte kosten. Om een oordeel te kunnen geven over het gevorderde bedrag in de gewijzigde vordering 13 van [appellanten] c.s. heeft het hof ook hier aanvullende informatie van De Instuif c.s. nodig. Het hof zal daarom De Instuif c.s. net zoals in 4.15 en 4.24 opdragen om informatie te geven over deze post. Daarbij wil het hof weten op welke kosten of investeringen de in rekening gebrachte post ‘terreinverlichting rente en afschrijving’ is gebaseerd.
4.38
Zoals geoordeeld in 4.16 geldt ook ten aanzien van deze vordering dat verzuim geen vereiste is ten aanzien van een vordering tot terugbetaling van mogelijk onverschuldigd betaalde bedragen.
Onderhoud wegen (gewijzigde vordering 10)
4.39
Deze vordering heeft betrekking op een factuur van 10 januari 2013 van De Instuif c.s. voor kosten voor het onderhoud van de wegen op het park. [appellanten] c.s. hebben deze factuur niet betaald en vorderen De Instuif c.s. te veroordelen tot creditering van deze factuur. De Instuif c.s. voeren aan dat [appellanten] c.s. geen belang hebben bij deze vordering, omdat die vordering van De Instuif c.s. al is verjaard.
4.4
Omdat De Instuif c.s. zelf erkennen dat hun vordering op [appellanten] c.s. uit genoemde factuur is verjaard, hebben [appellanten] c.s. geen belang meer bij hun gewijzigde vordering 10 en zal deze bij het eindarrest worden afgewezen.
Vermeerdering van eis
4.41
Naast de hiervoor besproken vorderingen hebben [appellanten] c.s. nog twee aanvullende vorderingen in hoger beroep ingesteld. Volgens De Instuif c.s. is deze vermeerdering van eis in hoger beroep in strijd met de goede procesorde. Het hof gaat voorbij aan dit bezwaar. In hoger beroep is op grond van artikel 130 lid 1 Rv in samenhang met artikel 353 lid 1 Rv een eiswijziging in beginsel toegestaan. [appellanten] c.s. hebben de eiswijziging bij memorie van grieven ingesteld en De Instuif c.s. hebben daar in hun memorie van antwoord op kunnen reageren. Daardoor zijn deze eisvermeerderingen niet in strijd met de eisen van de goede procesorde. Dat De Instuif c.s. een rechterlijke instantie is ontnomen ten aanzien van deze vorderingen doet daar niet aan af, omdat er geen (absoluut) recht bestaat op de behandeling van vorderingen in twee instanties.
Post
4.42
[appellanten] c.s. vorderen De Instuif c.s. te veroordelen om hun post zorgvuldig te beheren. Volgens [appellanten] c.s. handelen De Instuif c.s. niet met de zorg van een goed opdrachtnemer door binnengekomen post van kaveleigenaren die geen gebruik maken van een postbus tegen betaling, in een open postkast onder de brievenbussen te plaatsen. Volgens [appellanten] c.s. zou sprake zijn van ontoelaatbare koppelverkoop indien zij voor vertrouwelijke postbezorging aangewezen zouden zijn op een postbus waarvoor betaald moet worden. Volgens De Instuif c.s. gaan zij op vertrouwelijke wijze om met de post van [appellanten] c.s. De post van de kaveleigenaren die geen eigen postbus hebben, wordt in de grote brievenbus bezorgd die alleen toegankelijk is voor De Instuif c.s. Volgens De Instuif c.s. zenden zij de post die in de grote brievenbus zit, vervolgens door naar de desbetreffende kaveleigenaar. In de open kast wordt alleen reclamedrukwerk gedeponeerd, al kan het tijdens vakanties van de vaste bezorger voorkomen dat er ook post in de open kast wordt gelegd.
4.43
Het hof wijst erop dat de regelgeving met betrekking tot koppelverkoop toepassing mist bij het aanbieden van een postbus door De Instuif c.s. Het verbod op koppelverkoop heeft betrekking op ondernemingen met een economische machtspositie in de zin van het mededingingsrecht. Daarvan is hier geen sprake. Waarom de handelwijze van De Instuif ten aanzien van de post - zoals omschreven door [appellanten] c.s. - in strijd zou zijn met goed opdrachtnemerschap wordt door [appellanten] c.s. niet nader onderbouwd. Het gaat om een vakantiewoning, zodat [appellanten] c.s. er zelf voor kunnen kiezen om niet dat postadres, maar hun eigen huisadres op te geven voor het ontvangen van (vertrouwelijke) post. Daarnaast acht het hof het niet in strijd met enige rechtsregel dat De Instuif c.s. een jaarlijkse vergoeding vragen van € 62,- om gebruik te kunnen maken van een eigen postbus. Deze eerste aanvullende vordering zal daarom bij het eindarrest worden afgewezen.
Verklaring voor recht vernietiging bepalingen Parkreglement
4.44
Als tweede aanvullende vordering vorderen [appellanten] c.s.:

Een verklaring voor recht dat [appellanten] c.s. de vernietiging van artikel 2 lid 6
en 17 van de Algemene Voorwaarden van De Instuif kan inroepen in het geval De
Instuif de handhavende maatregelen van afsluiting van de nutsvoorzieningen en
ontzegging gebruik Park, waaronder begrepen de toegang en het gebruik van de
wegen en paden, dreigt op te leggen dan wel oplegt indien [appellanten] c.s. haar
betalingsverplichting van de jaarlijkse factuur geheel of gedeeltelijk wenst op te
schorten.”
4.45
[appellanten] c.s. beroepen zich daarbij op art. 6:236 onder c en d BW (de ‘zwarte lijst’ met onredelijk bezwarende bedingen in algemene voorwaarden), omdat volgens hen
“deze artikelen hen de mogelijkheid [ontnemen] om de gehele of gedeeltelijke betaling van de jaarlijkse factuur op te schorten”en De Instuif c.s. beslissen in de gevallen waarin de Algemene Voorwaarden niet voorzien. Volgens [appellanten] c.s. hebben De Instuif c.s. meerdere malen gecommuniceerd dat de jaarlijkse factuur betaald moet worden om een afsluiting van de elektriciteit (een primaire levensvoorziening) “
en/of de toegang tot het Park De Instuif te weigeren”.
De Instuif c.s. wijzen erop dat [appellanten] c.s. waarschijnlijk het Parkreglement bedoelen en dat deze bepalingen uit dat reglement niet het recht op opschorting beperken. Volgens De Instuif c.s. is ook geen sprake van een geval zoals bedoeld in art. 6:236 onder d BW, omdat zij alleen op de mogelijke gevolgen bij niet nakoming van de overeenkomst wijzen.
4.46
Het hof gaat er net als De Instuif c.s. vanuit dat [appellanten] c.s. niet de Algemene voorwaarden, maar het Parkreglement bedoelen in deze vordering, omdat de Algemene voorwaarden geen artikel 2 lid 6 of artikel 17 bevatten. [appellanten] c.s. vorderen geen vernietiging van deze bepalingen uit het Parkreglement, maar vorderen een verklaring voor recht dat zij zich op een later moment op vernietiging daarvan kunnen beroepen. Bij die verklaring voor recht hebben zij geen belang. Op grond van art. 6:233 BW kunnen [appellanten] c.s. een beding in algemene voorwaarden vernietigen indien dat beding voor hen onredelijk bezwarend is. Een verklaring voor recht is daarvoor niet nodig.

5.De slotsom

5.1
Het hof zal De Instuif c.s. in de gelegenheid stellen om bij akte informatie gestaafd met bewijsstukken uit de administratie (facturen, afschriften, betaalbewijzen et cetera) te overleggen over:
 de door De Instuif c.s. bij [appellanten] c.s. in rekening gebrachte kosten ten opzichte van de door hen gemaakte kosten (inclusief administratiekosten) betreffende het gebruik van water en elektriciteit door [appellanten] c.s. Daarbij wenst het hof een duidelijk overzicht (in een tabel) waaruit per jaar blijkt wat de kosten zijn voor water en elektriciteit, hoe de administratiekosten zijn opgebouwd, en welke kosten aan [appellanten] c.s. zijn doorbelast, waarbij ook inzicht wordt gegeven in het aantal kavels waarover de kosten worden omgeslagen (zie 4.17)
 de door [appellanten] c.s. betaalde parkbijdragen vanaf 2008 ten opzichte van de parkbijdragen die per jaar betaald had moeten worden op grond van de in 4.26 genoemde uitgangspunten, waarbij duidelijk moet zijn hoeveel volgens De Instuif c.s. door [appellanten] c.s. in totaal betaald is en hoeveel betaald had moeten worden over de jaren 2008 tot en met 2021, voorzien van documenten waaruit de indexeringscijfers volgen en waaruit die betalingen volgen, zoals bankafschriften;
 de door De Instuif c.s. teruggekregen energiebelasting vanaf 2009 tot en met 2020 en de door [appellanten] c.s. betaalde energiebelasting over deze jaren. Daarbij wenst het hof een duidelijk overzicht (in een tabel) waaruit per jaar blijkt hoe hoog de teruggekregen energiebelasting was en hoe zich dat verhoudt tot de bij [appellanten] c.s. in rekening gebrachte energiebelasting, waarbij duidelijk moet zijn hoeveel [appellanten] c.s. in totaal mogelijk te weinig hebben teruggekregen (zie 4.34);
 de post ‘terreinverlichting rente en afschrijving’ (zie 4.37).
5.2
Het hof zal [appellanten] c.s. in de gelegenheid stellen om bij gelijktijdige akte informatie en onderbouwende stukken te overleggen over:
 de door hen betaalde parkbijdragen vanaf 2008 ten opzichte van de parkbijdragen die per jaar betaald had moeten worden op grond van de in 4.26 genoemde uitgangspunten, waarbij duidelijk moet zijn hoeveel in totaal betaald is en hoeveel betaald had moeten worden over de jaren 2008 tot en met 2021, voorzien van documenten waaruit de indexeringscijfers volgen en waaruit die betalingen volgen, zoals bankafschriften;
5.3
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum van
10 mei 2022voor het nemen van een akte door De Instuif c.s. met de informatie zoals gevraagd in ro. 5.1 en voor het nemen van een akte door [appellanten] c.s. met de informatie zoals gevraagd in ro. 5.2, waarna beide partijen bij antwoordakte mogen reageren op de akte van de andere partij;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, L.A. de Vrey en M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.

Voetnoten

1.Vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zutphen van 19 januari 2011, zaaknummer 418028 CV-EXPL 10-1987 (niet gepubliceerd)
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021,
3.Vergelijk Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148, ro. 3.4.2-3.4.2
4.Vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 29 juli 2015, zaaknummer 522119 CV EXPL13-1829 (niet gepubliceerd)
5.Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ro. 3.14
6.Vergelijk Hoge Raad 3 juni 2006,
7.Hoge Raad 3 juni 2016,
8.Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ro. 3.5-3.6