ECLI:NL:GHARL:2023:1

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
20/00980 en 20/00981
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een Rijnvarende met betrekking tot de werkkostenregeling en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, een Rijnvarende, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 23 november 2022 zijn verschillende zaken gelijktijdig behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De kern van het geschil betreft de toepassing van de werkkostenregeling en het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, omdat zijn werkgever geen inhoudingsplichtige is. De inspecteur had aanvankelijk betwist dat belanghebbende recht had op deze aftrek, maar het Hof oordeelt dat de inspecteur dit niet aannemelijk heeft gemaakt.

Daarnaast oordeelt het Hof dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De totale procedure heeft ongeveer acht jaar en zes maanden geduurd, terwijl de redelijke termijn bijna vijf jaar en een maand bedraagt. Het Hof kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 3.500 voor immateriële schade, waarvan € 3.159 voor rekening van de inspecteur en € 341 voor de Staat. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en vermindert de aanslag inkomstenbelasting tot een belastbaar inkomen van € 39.063. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 20/00980 en 20/00981
uitspraakdatum: 3 januari 2023

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 september 2020, nummers AWB 19/1024 en 19/1025, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat(de minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2011 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2022 nadere inlichtingen verstrekt.
1.5.
Bij brieven van 24 juni 2022 heeft belanghebbende de grieven die betrekking hebben op de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 20/00961, 20/00980 t/m 20/00984, 20/00986, 20/00987, 20/01032, 20/01033, 20/01060 t/m 20/01062, 20/01077 t/m 20/01079, 21/00044, 21/00528 en 21/01617. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] , bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en is Rijnvarende. Hij heeft voor het jaar 2011 aangifte gedaan van het volgende belastbare inkomen uit werk en woning:
SVB
€ 2.774
Bedrijfspensioenfonds
€ 1.552
Pensioenfonds bouw
€ 269
Pensioen Zwitserland
€ 1.463
Pensioen Luxemburg
€ 4.993
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 11.051
[naam6]
€ 26.840
Pensioenpremie
€ -2.147
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking
€ 24.693
Inkomsten uit eigen woning
€ 724
Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
€ -724
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 35.744
Bij de aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.
2.2.
De aanslag inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen is – in afwijking van de aangifte – opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.461, waarbij is uitgegaan van een loon uit tegenwoordige arbeid van € 28.410. Daarbij is geen vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
2.3.
De aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 6.456.
2.4.
Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep grieven aangevoerd tegen de afwijzing van de vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen.
2.5.
Onder verwijzing naar de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden (Stcrt. 2021, 50396) heeft belanghebbende de grieven betreffende de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende de grieven inzake de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet ingetrokken. Hij handhaaft de grieven met betrekking tot de toepassing van de werkkostenregeling en zijn verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, van proceskosten en van het betaalde griffierecht.

3.Het geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

Werkkostenregeling

4.1.
Belanghebbende wijst erop dat zijn werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), zodat rekening moet worden gehouden met een aftrek in verband met de werkkostenregeling (artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001)). Deze aftrek bedraagt voor dit jaar 1,4% van het loon uit tegenwoordige arbeid.
4.2.
De Inspecteur heeft zich uiteindelijk, onder verwijzing naar HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697, op het standpunt gesteld dat recht bestaat op deze aftrek. Voor zover de Inspecteur zich met een beroep op interne compensatie op het standpunt heeft willen stellen dat belanghebbende mogelijk vergoedingen heeft ontvangen die tot het loon moeten worden gerekend – waardoor het loon ook na toepassing van de werkkostenregeling niet tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen – heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. De bewijslast voor deze omstandigheid rust op de Inspecteur en hij heeft zich beperkt tot het uiten van niet concrete vermoedens.
4.3.
Belanghebbende heeft in 2011 € 28.410 loon uit tegenwoordige arbeid genoten uit een dienstbetrekking ter zake waarvan de werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende ter zake van het loon uit vroegere arbeid vergoedingen of verstrekkingen heeft genoten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 398. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op (€ 39.461-/- € 398 =) € 39.063.
Heffingsrente, verzamelinkomen
4.4.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.5.
De bezwaarschriften in de onderhavige procedures zijn ingediend op 20 juni 2014. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 15 februari 2019. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 september 2020. Het Hof doet heden uitspraak.
4.6.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2 en 3.4.3). Deze termijnen, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117). Als aan een belanghebbende op zijn verzoek een langer uitstel is verleend, is de daardoor ontstane vertraging wel toe te rekenen aan de belanghebbende en wordt de redelijke termijn verlengd met de duur van dat uitstel (vgl. HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321).
4.7.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465). In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het HvJEU (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636, r.o. 3.1.2 tot en met 3.1.4). Hetzelfde geldt indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het HvJEU. De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.6).
4.8.
Belanghebbende heeft het bezwaar ingediend op 20 juni 2014. Bij brief van 22 juli 2014 is aan belanghebbende de gelegenheid gegeven het bezwaar voor 12 augustus 2014 te motiveren. Op verzoek van belanghebbende is deze termijn verlengd tot 21 september 2014. Bij brief van 18 september 2014, door de Inspecteur ontvangen op 22 september 2014, is het bezwaar gemotiveerd. Er is reden voor verlenging van de redelijke termijn met het tijdsverloop tussen 12 augustus 2014 en 21 september 2014, ofwel een maand en negen dagen.
4.9.
Bij brief van 23 september 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:248. Deze prejudiciële vragen zijn beantwoord door het HvJEU op 9 september 2015, nrs. C-72/14 en C197/14, ECLI:EU:C:2015:564. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ermee ingestemd dat de redelijke termijn wordt verlengd met het tijdsverloop tussen 23 september 2014 en 9 september 2015, ofwel elf maanden en zestien dagen.
4.10.
De Rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat de redelijke termijn moet worden verlengd omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar (vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574).
4.11.
Tussen de indiening van de bezwaarschriften en de uitspraak op bezwaar is een termijn verstreken van bijna vier jaar en acht maanden. De redelijke termijn van bijna een jaar en zeven maanden is in deze fase derhalve overschreden met drie jaar en een maand.
4.12.
Tussen de indiening van de bezwaarschriften en de uitspraak van de Rechtbank is een termijn verstreken van ruim zes jaar en drie maanden. De redelijke termijn van bijna drie jaar en een maand is in deze fase derhalve overschreden met ruim drie jaar en twee maanden.
4.13.
Tussen de indiening van het hoger beroep op 2 november 2020 en heden is een termijn verstreken van ruim twee jaar en een maand. De redelijke termijn van twee jaar is in hoger beroep derhalve overschreden met ruim een maand.
4.14.
De gehele procedure tussen de indiening van het bezwaar op 20 juni 2014 en de uitspraak in hoger beroep op heden heeft ongeveer acht jaar en zes maanden geduurd. De redelijke termijn van bijna vijf jaar en een maand is daarom met drie jaar en vijf maanden overschreden.
4.15.
De overschrijding van de gehele procedure bedraagt drie jaar en vijf maanden. Indien in twee of meer fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.1).
4.16.
Daarom bedraagt de vergoeding voor immateriële schade zeven maal € 500, ofwel € 3.500. Van de overschrijding van 41 maanden komen 37 maanden voor rekening van de Inspecteur, zodat hij van deze vergoeding 37/41, ofwel € 3.159 moet betalen en de Staat de rest, ofwel € 341.
4.17.
Omdat het bedrag van de vergoeding van immateriële schade waarvoor de Staat wordt veroordeeld minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Staat, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer, te voeren.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
De Inspecteur vindt dat belanghebbende geen proceskostenvergoeding toekomt. Hij wijst erop dat inhoudingsplichtigen voor de jaren 2011 tot en met 2014 ervoor konden kiezen de toepassing van de werkkostenregeling achterwege te laten (artikel 39c van de Wet LB, zoals die bepaling in die jaren luidde). Werknemers zonder inhoudingsplichtige, zoals belanghebbende, konden ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten (artikel 10a.8 van de Wet IB 2001, zoals die bepaling in die jaren luidde). De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende kennelijk aanvankelijk ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten en dat belanghebbende hangende het hoger beroep van die keuze is teruggekomen. Dat brengt mee dat voor zover het hoger beroep gegrond is in verband met toepassing van de die bepaling, er geen aanleiding is voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, aldus de Inspecteur.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om aan te nemen dat belanghebbende op grond van artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten. Het lijkt er veeleer op dat de Inspecteur artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet heeft toegepast, omdat hij (ten onrechte) meende dat belanghebbende daarop geen recht had. De omstandigheid dat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en, doende wat de Rechtbank en de Inspecteur hadden behoren te doen, ook de beroepen en de bezwaren gegrond verklaart, brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
5.4.
In bezwaar en beroep hangt deze zaak samen met de zaak met de nummers 20/00982 tot en met 20/00984 en met de zaak met de nummers 20/00986 en 20/00987. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 296 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) × wegingsfactor 1 × € 296) en € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 × € 837), ofwel in totaal op € 1.970. Dit bedrag wordt verdeeld over drie uitspraken dus € 657 per uitspraak.
5.5.
In hoger beroep hangt deze zaak samen met de zaken met de nummers 20/00980-981, 20/00982-984, 20/00986987, 20/01060-1062 en 20/1077-1079. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.139 (2,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak)  wegingsfactor 1,5 (samenhangende zaken)  € 837). In de zaak met de nummers 20/01077 tot en met 20/01079 is al € 380 toegekend. De rest van dit bedrag wordt verdeeld over vier uitspraken dus € 690 per uitspraak.
5.6.
De proceskostenvergoeding komt daarmee op € 1.347.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de daarbij behorende heffingsrente ongegrond,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de aanslag inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen en de daarbij behorende heffingsrente gegrond,
– vernietigt de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.063,
– vermindert het verzamelinkomen dienovereenkomstig,
– vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 3.159,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 341,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.347,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2023.
De griffier,
De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J. van de Merwe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 januari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.