In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, een Rijnvarende, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 23 november 2022 zijn verschillende zaken gelijktijdig behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De kern van het geschil betreft de toepassing van de werkkostenregeling en het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, omdat zijn werkgever geen inhoudingsplichtige is. De inspecteur had aanvankelijk betwist dat belanghebbende recht had op deze aftrek, maar het Hof oordeelt dat de inspecteur dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
Daarnaast oordeelt het Hof dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De totale procedure heeft ongeveer acht jaar en zes maanden geduurd, terwijl de redelijke termijn bijna vijf jaar en een maand bedraagt. Het Hof kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 3.500 voor immateriële schade, waarvan € 3.159 voor rekening van de inspecteur en € 341 voor de Staat. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en vermindert de aanslag inkomstenbelasting tot een belastbaar inkomen van € 39.063. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten.