ECLI:NL:GHARL:2022:7916

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/00653, 21/00654, 21/00657 en 21/00658
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaren tegen waterschapsbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 28 april 2021 de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen waterysteemheffing, watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar, Belastingsamenwerking Rivierenland, had de aanslagen gehandhaafd en geen dwangsommen verbeurd verklaard. Belanghebbende stelde de heffingsambtenaar in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren. De rechtbank oordeelde dat de beroepen niet-ontvankelijk waren, omdat belanghebbende zijn beroepen tegen de aanslagen had ingetrokken, wat volgens de rechtbank ook gold voor de beroepen tegen de dwangsommen.

Het Hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van belanghebbende tegen de dwangsommen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof oordeelde dat belanghebbende zijn aanspraak op dwangsommen niet ondubbelzinnig had ingetrokken. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de maximale dwangsom van € 1.442 heeft verbeurd, omdat er geen bewijs was dat belanghebbende had ingestemd met uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar is ook wettelijke rente verschuldigd over de verbeurde dwangsom. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de dwangsommen en het beroep van belanghebbende in zoverre gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00653, BK-ARN 21/00654, BK-ARN 21/00657 en BK-ARN 21/00658
uitspraakdatum: 13 september 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 28 april 2021, nummers AWB, 20/3145, 20/3146, 20/3807 en 20/3810, ECLI:NL:RBGEL:2021:2136, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2019 in één geschrift de aanslagen waterysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en heeft de heffingsambtenaar ingebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op deze bezwaren.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing gehandhaafd. In hetzelfde stuk heeft de heffingsambtenaar geschreven dat hij nog geen uitspraak op bezwaar kan doen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd, omdat belanghebbende bij de gemeente Lingewaard ook bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-beschikking.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij een afzonderlijke beschikking beslist dat hij geen dwangsommen is verbeurd.
1.5.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft de heffingsambtenaar ingebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op dit bezwaar.
1.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2022. Daarbij heeft via beeldbellen deelgenomen mr. M.M. Vrolijk, als de gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft met kennisgeving aan het Hof niet deelgenomen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 30 april 2019 voor het jaar 2019 in één geschrift de aanslagen watersysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing opgelegd. De heffingsmaatstaf van de watersysteemheffing gebouwd is de WOZ-waarde van [adres] te [woonplaats] . De aanslag watersysteemheffing ingezetenen is gebaseerd op een vast tarief en de aanslag zuiveringsheffing is gebaseerd op een vast tarief voor een meerpersoonshuishouden.
2.2.
Belanghebbende heeft op 10 juni 2019 op inhoudelijke gronden bezwaar gemaakt tegen de hierboven genoemde aanslagen. Hij heeft de heffingsambtenaar op 28 augustus 2019 ingebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op deze bezwaren.
2.3.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar ter zake van de hierboven genoemde aanslagen. De Rechtbank heeft aan deze zaken de nummers AWB 19/5811 (zuiveringsheffing), 19/5826 (watersysteemheffing gebouwd) en 19/5827 (watersysteemheffing ingezetenen) toegekend.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft op 27 november 2019 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan. Hierin heeft hij de aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing gehandhaafd. Ook staat in dit geschrift dat de heffingsambtenaar nog een uitspraak op bezwaar moet doen ter zake van de aanslag watersysteemheffing gebouwd, omdat belanghebbende ook bezwaar heeft gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de WOZ-waarde nog niet onherroepelijk vaststaat.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft op 19 december 2019 bij beschikking vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is (hierna: de dwangsombeschikking). In deze dwangsombeschikking heeft hij onder meer geschreven:
“Uit onze correspondentie en mailwisseling en uw mondelinge toezegging […] hebben wij er van uit kunnen gaan dat u als aanvrager of indiener van het bezwaarschrift met uitstel akkoord ben [sic] gegaan.”
2.6.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking. Hij heeft de heffingsambtenaar op 24 maart 2020 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de dwangsombeschikking.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft op 4 maart 2020 uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd en daarbij de aanslag gehandhaafd.
2.8.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2020 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 30 januari 2020 tegen de dwangsombeschikking. De Rechtbank heeft hieraan de nummers AWB 20/3144, 20/3145 en 20/3146 toegekend.
2.9.
Belanghebbende heeft op 8 juni 2020 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet tijdig vaststellen van dwangsombeschikkingen voor het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de dwangsombeschikkingen van 19 december 2019. De Rechtbank heeft hieraan de nummers AWB 20/3804, 20/3807 en 20/3810 toegekend.
2.10.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 11 september 2020 de beroepen ter zake van de aanslagen watersysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing ingetrokken.
2.11.
In haar brief van 1 oktober 2020 heeft de Rechtbank diverse voorlopige conclusies aan partijen voorgelegd. De Rechtbank heeft onder meer voorgelegd dat de procedures ter zake van de dwangsommen onderdeel vormen van de beroepsprocedures tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar ter zake van de aanslagen watersysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing. Hieruit volgt volgens de Rechtbank dat belanghebbende met de intrekking van de beroepen ter zake van deze aanslagen ook de beroepsprocedures ter zake van de dwangsommen heeft beëindigd. De Rechtbank heeft partijen een termijn van twee weken gegeven om op de voorlopige conclusies te reageren.
2.12.
Belanghebbende heeft met een brief van 12 oktober 2020 gereageerd op de voorlopige conclusies van de Rechtbank.
2.13.
De Rechtbank heeft op 28 april 2021 uitspraak gedaan en de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
2.14.
Ter zitting heeft belanghebbende zijn hoger beroepen met zaaknummers BKARN 21/00652 en BK-ARN 21/00656 die verband houden met de aanslag watersysteemheffing gebouwd ingetrokken, omdat hij de heffingsambtenaar prematuur ingebreke heeft gesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende met betrekking tot de aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing recht heeft op (a) dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslagen en (b) dwangsommen wegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking.

4.Beoordeling van het geschil

Dwangsom wegens te laat doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen (Hof: 21/00653 en 21/00654)
4.1.
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur diens dwangsombeschikking van 19 december 2019 aan de Rechtbank had moeten zenden als onderdeel van de lopende procedures tegen de aanslagen. De door belanghebbende bij brief van 2 juni 2020 aan de Rechtbank met betrekking tot die dwangsombeschikking ingediende klachten kunnen daarom niet als afzonderlijke beroepen worden aangemerkt.
4.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende door middel van zijn brief van 11 september 2020 niet alleen zijn beroep met betrekking tot de aanslagen, maar ook zijn beroep met betrekking tot de dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen die aanslagen heeft ingetrokken. De Rechtbank heeft voor zover relevant als volgt geoordeeld:
“7. De rechtbank heeft partijen – en dus ook eisers gemachtigde – in haar brief van 1 oktober 2020 als [sic] voorgehouden dat de brief van 19 december 2019 door verweerder naar de rechtbank had moeten worden doorgezonden, omdat de vraag of dwangsommen zijn verbeurd onderdeel is gaan uitmakten van de beroepsprocedures 19/5811, 19/5826, 19/5827 en 20/2272. Vervolgens heeft de rechtbank hier de voorlopige conclusie aan verbonden dat dit betekent dat vanwege de ongeclausuleerde intrekking van die beroepsprocedures op 11 september 2020 de rechtbank ook geen uitspraak meer hoeft te doen over de eventuele verbeurte van dwangsommen. Eisers gemachtigde heeft vervolgens in reactie op deze voorlopige conclusie de ongeclausuleerde intrekking van de beroepen bevestigd. Gelet hierop, en gelet op het feit dat van de gemachtigde als professionele rechtsbijstandverlener mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de jurisprudentie op dit punt, is de rechtbank van oordeel dat de klachten met betrekking tot het niet vaststellen van dwangsommen daarmee ook zijn ingetrokken.
8. De rechtbank zal de beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op de bezwaren tegen de brief van 19 december 2019 niet-ontvankelijk verklaren.”
4.3.
Als gevolg van dit oordeel heeft de Rechtbank niet inhoudelijk beoordeeld of dwangsommen zijn verbeurd. Belanghebbende heeft betwist dat hij zijn beroepen ter zake van het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen aanslagen heeft ingetrokken. Naar het Hof het standpunt van belanghebbende begrijpt, heeft belanghebbende met zijn intrekkingsbrief van 11 september 2020 slechts zijn inhoudelijke grieven tegen de (hoogte of rechtmatigheid van de) aanslagen willen intrekken, maar niet zijn aanspraak op dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op tegen die aanslagen ingediende bezwaarschriften. De reactie van de gemachtigde van belanghebbende waar de Rechtbank naar verwijst, is een brief van 12 oktober 2020. Het Hof heeft geconstateerd dat deze brief niet tussen de van de Rechtbank ontvangen processtukken zit. Het Hof heeft zowel aan belanghebbendes gemachtigde als aan de heffingsambtenaar gevraagd of zij deze brief konden overleggen. Zij hebben verklaard dat niet te kunnen.
4.4.
Het Hof stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat het een belastingplichtige vrijstaat lopende een beroep waarbij zowel (1) de hoogte van een aanslag in geschil is als (2) de vraag of terzake van de vertraging bij het doen van uitspraak op bezwaar tegen die aanslag een dwangsom is verschuldigd, zijn grieven tegen de hoogte van de aanslag in te trekken en zijn aanspraak op een dwangsom te handhaven. De omstandigheid dat de rechterlijke beoordeling van een dwangsom op grond van artikel 4:19 van de Awb meeloopt met de beoordeling van de aanslag, staat hier niet aan in de weg. De rechter dient dan te beoordelen of de belastingplichtige met het intrekken van de grieven tegen de aanslag of de intrekking van het beroep tegen die aanslag, tevens zijn aanspraak op een dwangsom heeft willen prijsgegeven. Het Hof zal in het licht van het vorengaande aan de hand van het procesdossier, zonder de brief van 12 oktober 2020, beoordelen of belanghebbende de beroepen ter zake van de vaststelling van de dwangsommen heeft ingetrokken.
4.5.
In zijn brief van 11 september 2019 heeft belanghebbende de beroepen ter zake van de aanslagen watersysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezeten en zuiveringsheffing ingetrokken. Belanghebbende noemt hierbij de rolnummers van de Rechtbank ARN 19/5811, 19/5827 en 20/2272. Uit deze brief blijkt niet ondubbelzinnig dat belanghebbende de beroepen ter zake van de vaststelling van de hiermee samenhangende dwangsommen ook heeft willen intrekken. Deze brief verwijst ook niet naar de brief van belanghebbende van 2 juni 2020 waarin expliciet aanspraak wordt gemaakt op dwangsommen en de naar aanleiding daarvan door de Rechtbank opgemaakte registratienummers. Het Hof leidt uit de voorlopige conclusies die de Rechtbank in haar brief van 1 oktober 2020 heeft geformuleerd af dat de Rechtbank eveneens aarzelde of belanghebbende de beroepen ter zake van de vaststelling van de dwangsommen heeft ingetrokken. De Rechtbank stelt dat belanghebbendes gemachtigde in reactie op deze voorlopige conclusie de ongeclausuleerde intrekking van de beroepen heeft bevestigd. Gelet op de betwisting door belanghebbende en het ontbreken van de brief van 12 oktober 2020 in het procesdossier, kan het Hof niet anders dan oordelen dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende de beroepen ter zake van de vaststelling van de dwangsommen ongeclausuleerd en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Dat betekent dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.6.
Met betrekking tot de vraag of aanspraak bestaat op een dwangsom overweegt het Hof als volgt. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende heeft ingestemd met uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaren, waardoor de beslistermijn op het moment van de ingebrekestelling nog niet was geëindigd. Belanghebbende betwist dat hij heeft ingestemd met dit uitstel.
4.7.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt een bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
4.8.
Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende heeft ingestemd met uitstel voor het doen van uitspraken op bezwaar. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar de maximale dwangsom van € 1.442 is verbeurd als geen uitstel is verleend en dat hij geen dwangsom is verbeurd als wel uitstel is verleend. De bewijslast dat uitstel is verleend, rust op de heffingsambtenaar.
4.9.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende heeft ingestemd met uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar. Een schriftelijke bevestiging van deze instemming, als bedoeld in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb, is niet overgelegd. De heffingsambtenaar heeft daarnaast voor het eerst in zijn beschikking van 19 december 2019 gesteld dat belanghebbende ingestemd zou hebben met uitstel. Belanghebbende betwist dit gemotiveerd. Daarbij komt dat de heffingsambtenaar zijn standpunt heeft gebaseerd op de aanname dat belanghebbende met dit uitstel heeft ingestemd. Instemming met verlenging mag echter niet worden verondersteld. [1] Het Hof acht het daarom niet aannemelijk dat belanghebbende heeft ingestemd met uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft dus de maximale dwangsom verbeurd.
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 2015 [2] beslist dat op grond van artikel 4:17 van de Awb slechts één dwangsom kan worden verbeurd indien het gaat om twee aanvragen (bezwaarschriften) die gelijktijdig zijn gedaan en die een zodanige samenhang vertonen dat het verbeuren van een dwangsom niet afzonderlijk moet worden beoordeeld.
4.11.
De aanslagen watersysteemheffing ingezeten en zuiveringsheffing zijn verenigd op één aanslagbiljet. Belanghebbende heeft hiertegen in één geschrift bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de heffingsambtenaar in één geschrift ingebreke gesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft de uitspraken in bezwaar ook vervat in één geschrift. Het Hof leidt hieruit af, alles tezamen beziend, dat sprake is van een zodanige samenhang dat met betrekking tot de uitspraken op de daartegen gerichte bezwaren slechts één dwangsom kan worden verbeurd. [3] Het Hof stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.442.
Dwangsom wegens niet/te laat doen van uitspraak op bezwaar tegen de dwangsombeschikking (Hof: 21/00657 en 21/00658)
4.12.
Tussen partijen is met betrekking tot de dwangsombeschikking alleen in geschil of de heffingsambtenaar dwangsommen kan verbeuren vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de vaststelling van de dwangsommen ter zake van de aanslagen.
4.13.
In de totstandkomingsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden dat de wetgever heeft beoogd de ingebrekestelling aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Om deze reden kan een bestuursorgaan geen dwangsom verbeuren vanwege het niet tijdig vaststellen van een dwangsombeschikking. [4] Dit geldt ook voor het verbeuren van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen een dwangsombeschikking. [5] Het Hof is daarom van oordeel dat de Rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen ter zake van deze dwangsommen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Wettelijke rente over de dwangsom
4.14.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om toekenning van de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom.
4.15.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 november 2020 [6] voor zover relevant het volgende geoordeeld:
“Op grond van artikel 4:85, lid 1, letter b, Awb is deze dwangsom [Hof: in de zin van artikel 4:17 van de Awb] een bestuursrechterlijke geldschuld, waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit brengt mee dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de heffingsambtenaar in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Artikel 4:87, lid 1, Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen 6 weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. (…).”
4.16.
Het Hof stelt vast dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 6 november 2019 de dwangsombeschikking had moeten vaststellen. In dat geval zou hij de dwangsom uiterlijk op 18 december 2019 hebben moeten betalen. Aangezien hij dat heeft nagelaten, is de heffingsambtenaar de wettelijke rente verschuldigd vanaf 18 december 2019 tot de dag van betaling.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep met zaaknummers BK-ARN 21/00653 en BK-ARN 21/00654 gegrond en het hoger beroep met de zaaknummers BK-ARN 21/00657 en BK-ARN 21/00658 ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep met zaaknummers BK-ARN 21/00653 en BK-ARN 21/00654 gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat niet meer in geschil is dat de heffingsambtenaar de bezwaren tegen de aanslagen terecht ongegrond heeft verklaard.
Het Hof stelt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759) en € 1.518 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759), ofwel in totaal op € 3.036.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin het beroep op een dwangsom wegens het te laat doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen niet-ontvankelijk is verklaard,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond,
– stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.442,
– bepaalt dat de heffingsambtenaar wettelijke rente over de dwangsom van € 1.442 is verschuldigd vanaf 18 december 2019 tot de dag van de algehele voldoening daarvan,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.036, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (J.A.L. Heldens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 september 2022.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Centrale Raad van Beroep 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447.
2.Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352.
3.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:719.
4.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290.
5.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448, Centrale Raad van Beroep 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, Centrale Raad van Beroep 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:490 en ECLI:NL:GHARL:2022:491.
6.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774.