Overwegingen
Beroepen 19/5811, 19/5826, 19/5827 en 20/2272
1. De beroepsprocedures vinden hun oorsprong in de aanslagen zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen voor het belastingjaar 2019. Hiertegen heeft eisers gemachtigde bezwaar gemaakt. Bij de rechtbank zijn de procedures ingeleid door beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op deze bezwaren. De beroepschriften zijn op 4 oktober 2019 bij de rechtbank ingekomen. Onderwerp van de bezwaren was onder meer de vraag of werd voldaan aan de zogenoemde opbrengstlimiet.
2. Op 27 november 2019, dus binnen acht weken na ontvangst van de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, heeft verweerder uitspraken op de bezwaren tegen de aanslagen zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen 2019 gedaan. Op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de beroepen 19/5811 en 19/5827 van rechtswege ook tegen die uitspraken op bezwaar gericht. Desgevraagd heeft eiser de gronden van die beroepen inhoudelijk aangevuld, waaronder gronden over de opbrengstlimiet.
3. Na het doen van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing gebouwd 2019 op 4 maart 2020 heeft eiser ook de gronden van dat beroep (19/5826; daarnaast heeft de rechtbank daar ook nog nummer 20/2272 aan toegekend) nader aangevuld.
4. Bij brief van 11 september 2020 heeft eisers gemachtigde de beroepen met zaaknummers 19/5811, 19/5826, 19/5827 en 20/2272 ingetrokken.
Beroepen 20/3144, 20/3145 en 20/3146
5. Verweerder heeft in een brief aan eisers gemachtigde van 19 december 2019 gemotiveerd waarom geen dwangsommen zijn vastgesteld in de bezwaarprocedures over de zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen 2019. Tegen deze brief heeft eisers gemachtigde bezwaren ingediend en vervolgens beroepen ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraken op deze bezwaren.
6. In een uitspraak van 24 mei 2019heeft de Hoge Raad geoordeeld dat klachten over een dwangsombeschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb onderdeel uitmaken van het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en eventueel de nadien gedane reële uitspraak op bezwaar. Verweerder had daarom de brief van 19 december 2019 niet aan eisers gemachtigde, maar aan de rechtbank moeten doorzenden als onderdeel van de beroepsprocedures 19/5811, 19/5826, 19/5827 en 20/2272. Daarnaast had verweerder de daartegen gerichte bezwaarschriften ook aan de rechtbank moeten doorzenden. Tot slot had de rechtbank daarom voor de door de gemachtigde ingediende "beroepschriften" geen afzonderlijke zaaknummers moeten aanmaken omdat die beroepschriften een aanvulling op de reeds lopende beroepen waren.
7. De rechtbank heeft partijen – en dus ook eisers gemachtigde – in haar brief van 1 oktober 2020 als voorgehouden dat de brief van 19 december 2019 door verweerder naar de rechtbank had moeten worden doorgezonden, omdat de vraag of dwangsommen zijn verbeurd onderdeel is gaan uitmaken van de beroepsprocedures 19/5811, 19/5826, 19/5827 en 20/2272. Vervolgens heeft de rechtbank hier de voorlopige conclusie aan verbonden dat dit betekent dat vanwege de ongeclausuleerde intrekking van die beroepsprocedures op 11 september 2020 de rechtbank ook geen uitspraak meer hoeft te doen over de eventuele verbeurte van dwangsommen. Eisers gemachtigde heeft vervolgens in reactie op deze voorlopige conclusie de ongeclausuleerde intrekking van de beroepen bevestigd. Gelet hierop, en gelet op het feit dat van de gemachtigde als professionele rechtsbijstandverlener mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de jurisprudentie op dit punt, is de rechtbank van oordeel dat de klachten met betrekking tot het niet vaststellen van dwangsommen daarmee ook zijn ingetrokken.
8. De rechtbank zal de beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op de bezwaren tegen de brief van 19 december 2019 niet-ontvankelijk verklaren.
Beroepen 20/3804, 20/3807 en 20/3810
9. Eisers gemachtigde heeft beroepen ingesteld wegens het niet tijdig vaststellen van dwangsombesluiten met betrekking tot het niet tijdig doen van uitspraken op de bezwaren tegen de brief van verweerder van 19 december 2019. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014volgt dat het nemen van een dwangsombeschikking geen beschikking op aanvraag is in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Daarom kan verweerder geen dwangsom verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
10. De rechtbank zal deze beroepen niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eisers gemachtigde heeft op zichzelf wel terecht beklaagd over het feit dat verweerder in het geheel niet heeft gereageerd op zijn bezwaren tegen de brief van 19 december 2019 en zijn verzoeken om het vaststellen van dwangsommen; een bestuursorgaan hoort immers te reageren op dergelijke brieven van een belanghebbende en in dit geval had verweerder die brieven ook moeten doorzenden aan de rechtbank. Ook heeft verweerders gemachtigde miskend dat de brief van 19 december 2019 zelf aan de rechtbank had moeten worden doorgezonden. Daar staat echter tegenover dat van eisers gemachtigde had mogen worden verwacht dat hij op de hoogte was van het feit dat de brief van 19 december 2019 van rechtswege onderdeel uitmaakte van de al aanhangige beroepsprocedures. Desondanks heeft de gemachtigde ervoor gekozen om veel afzonderlijke beroepschriften in te dienen en andere brieven die voornamelijk hebben bijgedragen aan onduidelijkheid in de dossiers. Daar komt tot slot nog bij dat de eigenlijke beroepsprocedures tegen de belastingaanslagen in een laat stadium en zonder enige toelichting zijn ingetrokken, terwijl voor verweerder daarmee wel veel tijd gemoeid is geweest vanwege de zogenoemde opbrengstlimiet. Eiser lijkt zijn beroepen dus lichtvaardig te hebben ingesteld. Dit één en ander afwegende ziet de rechtbank geen reden dat één van de partijen de kosten van de andere partij zou moeten dragen.
12. De rechtbank ziet aanleiding om de griffier op te dragen de betaalde griffierechten in de ten onrechte aangemaakte zaken 20/2272, 20/3144, 20/3145, 20/3146, 20/3804, 20/3807 en 20/3810 van in totaal (4 x € 48) € 192 te restitueren.