ECLI:NL:GHARL:2022:324

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
20/01059
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag was het gevolg van een onjuiste berekening van de verschuldigde BPM, waarbij de Inspecteur ten onrechte was uitgegaan van een koerslijst voor gesloten bestelauto’s in plaats van voor kampeerauto’s. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Inspecteur en de Staat tot het betalen van immateriële schadevergoeding en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij verschillende geschilpunten aan de orde kwamen, waaronder de hoogte van het griffierecht en de vraag of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de heffing van griffierecht niet in strijd was met het Unierecht en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/01059
uitspraakdatum: 18 januari 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 oktober 2020, nummer LEE 18/3139, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 12 oktober 2017 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 417 respectievelijk € 583 en zowel de Inspecteur als de Staat veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 328 en opgedragen het griffierecht te vergoeden ieder tot een bedrag van € 23, al deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (29 oktober 2020) tot aan de dag van de voldoening.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door J. Cardol, alsmede namens belanghebbende en [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte kampeerauto van het merk FIAT Ducato 35 2.3 MJ L3H2 (hierna: de kampeerauto). De datum eerste toelating is 27 juli 2015. Voor de afschrijving van de kampeerauto heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de Eurotaxglasskoerslijst. In de aangifte is de historische nieuwprijs gesteld op € 47.401, de inkoopwaarde op € 19.314 en de bruto bpm op € 11.468. Het gehanteerde afschrijvingspercentage is berekend op 59,25%. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 4.673 op aangifte voldaan.
2.2.
Bij brief van 19 juni 2017 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag bpm aangekondigd. In deze brief is het kenteken van de kampeerauto ( [kenteken] ) vermeld. Volgens de Inspecteur is bij de berekening van de verschuldigde bpm ten onrechte uitgegaan van een koerslijst voor gesloten bestelauto’s in plaats van een koerslijst voor kampeerauto’s. De Inspecteur stelt belanghebbende alsnog in de gelegenheid om een koerslijst voor kampeerauto’s te hanteren. Als belanghebbende dat niet doet, zal de Inspecteur alsnog uitgaan van de forfaitaire tabel, de verschuldigde bpm vaststellen op € 6.345 en een naheffingsaanslag opleggen van € 1.672. Indien belanghebbende het niet eens is met dit voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen, is hij in de gelegenheid gesteld om te reageren vóór 5 juli 2017.
2.3.
Belanghebbende heeft op 28 juni 2017 gereageerd en de Inspecteur op de hoogte gebracht dat hij tegen de op te leggen naheffingsaanslag bpm, bezwaar zal maken.
2.4.
De Inspecteur heeft op 12 oktober 2017 een naheffingsaanslag bpm opgelegd tot een bedrag van € 1.672.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting zijn de punten van het geschil vastgesteld. In hoger beroep is nog in geschil of:
- door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen (i);
- de naheffingsaanslag terecht is opgelegd (ii);
- recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt (iii);
- het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ) (iv);
- sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en subsidiair of het verhoogd tarief van € 748 moet worden toegepast (v).

4.Beoordeling van het geschil

Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (i)
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C 571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen - door de Rechtbank een griffierecht van € 46 en door het Hof een griffierecht van € 265 - in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Naheffingsaanslag (ii)
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd, omdat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare in Nederland op de openbare weg toegelaten gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in zijn aangifte opgenomen en in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 59,25 procent heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
4.6.
De Inspecteur verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 waarin de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 2 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2518 wordt bevestigd en concludeert een ongegrond hoger beroep.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof bestaan wezenlijke verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet bpm verschuldigde bedrag aan bpm op basis van het zogenoemde Kaderbesluit bpm is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (zie HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847). Het Hof ziet gelet op het voorgaande geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.8.
Gezien het voorgaande, kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat, met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, voor de bepaling van de rest-bpm ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 59,25 heeft te gelden.
4.9.
Nu belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dat ingeval de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld hij het eens is met de cijfermatige uitkomst van de naheffingsaanslag, is zijn hoger beroep in zoverre ongegrond.
Heffingsmodaliteiten
4.10.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling met betrekking tot de verschillende modaliteiten ook beoogd heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is het Hof van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Ook dit betoog van belanghebbende faalt daarom.
Rente griffierecht(iii)
4.11.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623). In het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358 is beslist dat voor de wettelijk rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.13.
Het voorgaande leidt het Hof, evenals de Rechtbank, tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
Stellen van prejudiciële vragen (iv)
4.14.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van de Rechtbank en het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is de Rechtbank en het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
(Werkelijke) Proceskostenvergoeding (v)
4.15.
In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in vergoeding van de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade is toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb – van 0,5 (licht) gehanteerd (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
4.16.
Gezien het voorgaande zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen en kan de vraag of sprake moet zijn van een veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende, alsmede de subsidiaire stelling van belanghebbende - of het verhoogd tarief van € 748 moet worden toegepast – onbesproken blijven. (Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 18 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.