ECLI:NL:GHARL:2022:288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
200.270.626
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en rekening en verantwoording in verband met aan- en verkoop van paarden

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De zaak draait om vorderingen tot schadevergoeding en rekening en verantwoording in verband met de aan- en verkoop van paarden. [geïntimeerde] heeft [appellante] en haar levenspartner [de partner] aangesproken op basis van een volmacht die [appellante] had om over een bankrekening te beschikken. De rechtbank had [appellante] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 64.750,00 en beslagkosten van € 1.488,99. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] en [geïntimeerde] beoordeeld. Het hof oordeelt dat [appellante] geen contractspartij is en dat de vorderingen van [geïntimeerde] op die basis worden afgewezen. Wel wordt [appellante] veroordeeld om schriftelijk rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop zij over de bankrekening heeft beschikt. Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigd en het toepasselijke recht vastgesteld. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.626
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 207829)
arrest van 18 januari 2022
in de zaak van
[appellante] ,
thans wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: een der gedaagden,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. Bavelaar LLM.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 maart 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 mei 2021.
1.3.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken die [appellante] voor de mondelinge behandeling aan het hof had overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
In hoger beroep gaat het hof uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 28 augustus 2019. Voor zover [appellante] bezwaren heeft over de vaststelling in de slotzin van rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis, namelijk dat zij frequent gebruik heeft gemaakt van de volmacht om over de bankrekening van [geïntimeerde] te beschikken, verwijst het hof naar wat daarover hierna onder 4.12 wordt overwogen.

3.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

3.1.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank na wijzigingen van eis – samengevat – gevorderd dat [appellante] en haar levenspartner [de partner] (ook wel gespeld als: [de partner] ) hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot (i) betaling van een voorschot op geleden en nog te lijden schade, (ii) het afleggen van schriftelijke rekening en verantwoording over diverse beheer aspecten op straffe van een dwangsom, (iii) vergoeding van de kosten voor gelegde conservatoire beslagen, (iv) vergoeding van schade op te maken bij staat en (v) betaling van de proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 28 augustus 2019 – voor zover hier van belang – [appellante] en [de partner] (volgens rov. 4.4 bedoeld: hoofdelijk) veroordeeld om aan [geïntimeerde] bij wijze van schadevergoeding € 64.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2017, te voldoen en tot betaling van de beslagkosten ad € 1.488,99. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zien dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Dit hoger beroep betreft alleen de partijen [appellante] en [geïntimeerde] . Zij hebben allebei verschillende bezwaren (grieven) aangevoerd tegen het eindvonnis, die het hof gezamenlijk zal bespreken en beoordelen. [de partner] heeft voor zover bekend bij dit hof geen hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis. In de zaak, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.283.421, heeft [geïntimeerde] [appellante] en [de partner] gedagvaard en zelfstandig hoger beroep ingesteld van het bestreden vonnis. Dit heeft geleid tot het eindarrest van dit hof van heden.
4.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] was in 2015 een ambitieuze ruiter die zich wilde ontwikkelen in de springsport. [de partner] is een ervaren internationale springruiter. [appellante] is zijn levenspartner. [de partner] en [appellante] hebben van 2015 tot en met juli 2017 veel contacten met [geïntimeerde] gehad over onder meer de aan- en verkoop van paarden voor [geïntimeerde] , over (de kosten van) huisvesting en verzorging van die paarden en over door [de partner] aan [geïntimeerde] te geven trainingen. In de overeenkomsten op naam van [geïntimeerde] en [de partner] wordt [de partner] benoemd als manager, trainer en berijder. Hij wordt daarin als mede-eigenaar van de paarden aangemerkt, dan wel als gerechtigde tot een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden in de vorm van een fixed fee of een percentage van de waarde van de paarden. [appellante] komt daarin niet voor. [geïntimeerde] heeft voor financiële transacties een bankrekening bij Deutsche Bank geopend met nummer [nummer] (hierna: de bankrekening). [geïntimeerde] heeft [appellante] volmacht gegeven om over de bankrekening te beschikken. Hij stelt dat hij zaken heeft gedaan met zowel [de partner] als [appellante] en dat zij allebei moeten worden aangemerkt als contractspartij, dan wel dat zij gezamenlijk een (hier contracterende) onderneming drijven en op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.3.
[geïntimeerde] verwijt [appellante] -samengevat- i) dat hij door de diverse paardentransacties financieel is benadeeld, ii) dat er een bedrag voor de aanschaf van een paardentransporter in rekening is gebracht, die in werkelijkheid nooit is aangekocht en iii) dat het voor hem onduidelijk is waar de door hem op de bankrekening gestorte en contant betaalde gelden aan zijn besteed. [appellante] betoogt op haar beurt in de kern dat alleen [de partner] partij is en dat zij enkel in haar hoedanigheid van levenspartner enige administratieve activiteiten en hand -en spandiensten voor [de partner] heeft verricht.
De oordelen van het hof
4.4.
Het hof zal hierna motiveren dat en waarom de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen en dat daarop Nederlands recht van toepassing is (onder 4.5-4.10). Het hof is vervolgens van oordeel dat [appellante] geen contractspartij is en ook niet met [de partner] als ondernemer - in een gezamenlijke onderneming - is aan te merken. Om die reden kan het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven. De vorderingen van [geïntimeerde] die berusten op de veronderstelling dat [appellante] wel contractspartij is, worden afgewezen (onder 4.11-4.15). Gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak, kan van [appellante] wel worden verlangd dat zij schriftelijk rekening en verantwoording aflegt van de wijze waarop zij over de bankrekening heeft beschikt (onder 4.16-4.19). Omdat er op dit moment onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat [appellante] bij de uitoefening van de volmacht om over de bankrekening te beschikken onzorgvuldig of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld en de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is gemaakt, zal geen voorschot op de schadevergoeding worden toegewezen en wordt de zaak evenmin naar de schadestaat verwezen (onder 4.20). Ook de door [geïntimeerde] gevorderde (extra) vergoeding voor de kosten van de door hem gelegde beslagen, zal worden afgewezen (onder 4.21-4.22).
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.5.
De rechtbank is bij de beoordeling in het vonnis in het incident van 10 oktober 2018 in rechtsoverweging 3.1 tot en met 3.9 uitvoerig ingegaan op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen en heeft die vraag bevestigend beantwoord. De vraag of de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt moet het hof in hoger beroep ook ambtshalve beoordelen. [1] Daarbij is het hof gebonden aan de voor deze toetsing relevante feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en (hier door appellante [appellante] ) in hoger beroep niet zijn bestreden. [2]
4.6.
In deze zaak is de Herschikte EEX-Vo [3] materieel en temporeel van toepassing. Er is sprake van een burgerlijke of handelszaak (art. 1 Herschikte EEX-Vo) en de vorderingen zijn ingesteld na 10 januari 2010 (art. 66 Herschikte EEX-Vo). De rechter van de lidstaat waar de gedaagde partij woonplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak aanhangig is gemaakt, [4] is bevoegd om kennis te nemen van de vordering (art. 4 lid 1 Herschikte EEX-Vo). Hier is de inleidende dagvaarding op 22 augustus 2017 aan [appellante] betekend. Of zij op dat moment woonplaats had in Nederland, moet worden beoordeeld aan de hand van art. 1:10 e.v. BW (art. 62 lid 1 Herschikte EEX-Vo). Dat artikel bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede en bij gebreke daarvan ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Met woonstede is een woning bedoeld, niet een gemeente. Het gaat daarbij om de plaats waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, kortom, de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, terug te keren. [5]
4.7.
Tegen het vonnis in het incident van 10 oktober 2018 zijn geen grieven gericht. Daarom strekt in hoger beroep tot uitgangspunt dat [appellante] op 22 augustus 2017 geen ‘woonstede’ in Nederland, Duitsland, Brazilië of elders had, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 3.5 van dat vonnis heeft vastgesteld. Voor zover ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep alsnog is beoogd die vaststelling te bestrijden, is dat in strijd met de twee conclusie regel te laat en gaat het hof daaraan voorbij. Het aanbod ter zitting om de stelling te bewijzen dat [appellante] in Duitsland stond ingeschreven of zelfs woonde, wordt om die reden als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.8.
Als een persoon noch in Nederland, noch in enig ander land een woonstede heeft, vormt diens werkelijk verblijf in Nederland zijn woonplaats in de zin van art. 1:10 lid 1 BW. De wetgever heeft het niet wenselijk geacht dat ten aanzien van personen die nergens ter wereld een woonstede hebben, maar wel (tijdelijk) in Nederland verblijven, dat noch in Nederland, noch daarbuiten rechtsmacht zou bestaan. [6]
4.9.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.6 tot en met 3.8 van het vonnis in het incident van 10 oktober 2018, in onderling verband en samenhang gelezen, vastgesteld dat [appellante] ten tijde van de betekening van de dagvaarding in Nederland verbleef. Tegen dat oordeel heeft [appellante] evenmin bezwaren aangevoerd, zodat daarvan in hoger beroep zal worden uitgegaan. Ook hier geldt dat daartegen gerichte bezwaren die ter zitting in hoger beroep zijn geuit, te laat zijn opgeworpen en buiten beschouwing moeten worden gelaten. Gelet hierop komt ook het hof tot het oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 1 Herschikte EEX-Vo bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen.
4.10.
Partijen hebben ter gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank op 4 februari 2019 gekozen voor toepassing van Nederlands recht. Het hof sluit zich bij die keuze van partijen aan.
Contractspartijen
4.11.
De rechtbank heeft [appellante] (naast [de partner] ) als contractspartij aangemerkt. Tegen dat oordeel en de daarop voortbouwende oordelen komt [appellante] in het principaal hoger beroep op met een drietal grieven. In het incidenteel hoger beroep stelt [geïntimeerde] zich met zijn eerste grief op het standpunt dat de rechtbank op grond van de gewekte uiterlijke schijn door [appellante] ook had moeten vaststellen dat [appellante] met [de partner] samen een onderneming dreef. Nu deze onderneming niet in het handelsregister is ingeschreven, zou volgens hem moeten worden aangenomen dat zij vennoten van een Duitse OHG (Offene Handelsgesellschaft) of Nederlandse v.o.f. en daarmee hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.12.
De rechtbank heeft bij haar oordeel vooropgesteld dat partijen ook buiten de schriftelijke overeenkomsten veel zaken met elkaar hebben gedaan. Vervolgens heeft zij betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [appellante] een volmacht had voor de bankrekening en daarvan frequent gebruik heeft gemaakt, dat zij financiële overzichten maakte, zich in enkele mailberichten presenteert als partij en op eigen naam een opdracht heeft gegeven aan de dierenarts om een paard van [geïntimeerde] te onderzoeken. Van deze in aanmerking genomen omstandigheden betwist [appellante] alleen het frequent gebruik van de volmacht. Zij laat na die betwisting nader uit te werken. Uit de bij de inleidende dagvaarding overgelegde bankafschriften blijkt dat er regelmatig afschrijvingen en contante opnamen vanaf de bankrekening plaatsvonden. Niet in geschil is dat dit uitsluitend door [appellante] als gevolmachtigde werd gedaan.
4.13.
Met [appellante] is het hof van oordeel dat de hierboven genoemde omstandigheden onvoldoende zijn om haar (al was het maar mede) als contractspartij aan te merken. [geïntimeerde] heeft dit ook redelijkerwijs niet op grond van haar gedragingen (opgewekte schijn) mogen aannemen. De in aanmerking genomen omstandigheden vinden hun verklaring daarin dat [appellante] de levenspartner van [de partner] is en hem in zijn dagelijks werk ondersteunt en dat [geïntimeerde] haar een volmacht heeft verstrekt om over de bankrekening te beschikken. Zij wegen dan ook onvoldoende op tegen de objectieve factoren die erop wijzen dat alleen [de partner] contractspartij is. De overeenkomsten zijn alleen door hem ondertekend. In die overeenkomsten wordt vervolgens ook alleen hij als mede-eigenaar van de paarden aangemerkt, dan wel als gerechtigde tot een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden in de vorm van een fixed fee of een percentage van de waarde van de paarden. Het hof maakt hieruit op en [geïntimeerde] behoorde uit een en ander redelijkerwijs te begrijpen dat alleen [de partner] contractspartij (en ondernemer) is.
4.14.
Het oordeel van de rechtbank dat [appellante] € 64.750,- aan schadevergoeding dient te betalen en € 1.488,99 vanwege kosten voor conservatoire beslagen, bouwt voort op het onjuiste oordeel dat zij (mede) contractspartij is en kan dan ook niet in stand blijven.
4.15.
De grieven in het incidenteel hoger beroep die betrekking hebben op de overwegingen van de rechtbank die voortbouwen op het oordeel dat [appellante] (mede) contractspartij is, behoeven gezien het bovenstaande geen nadere bespreking. Het betreft de grieven 3 tot en met 10, die zien op geschilpunten met betrekking tot de paarden [naam paard1] , [naam paard2] , [naam paard3] , [naam paard4] en de paardentransporter. Daarnaast zullen de (in het incidenteel hoger beroep gewijzigde) vorderingen van [geïntimeerde] die berusten op de veronderstelling dat [appellante] wél (mede) contractspartij is, worden afgewezen. Het gaat daarbij om de vordering het paard [naam paard5] aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen (vordering 2), de gevorderde schriftelijke rekening en verantwoording over de verkoop van het paard [naam paard4] (vordering 4) en over de aanschaf, huur of lease van een paardentransporter en gevorderde teruggaaf daarvan aan de firma Faller (vordering 5).
Schriftelijk rekening en verantwoording
4.16.
[geïntimeerde] vordert in hoger beroep dat [appellante] wordt veroordeeld om binnen tien dagen na arrest schriftelijk rekening en verantwoording af te leggen over alle bij hem in rekening gebrachte bedragen en alle bedragen die van de bankrekening zijn betaald en/of contant zijn opgenomen (vordering 3). Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij verduidelijkt alleen nog rekening en verantwoording te verlangen over het verloop van het saldo op de bankrekening. De vordering heeft dus niet (langer) betrekking op contante betalingen die geheel los (van de geldopnamen) van de bankrekening zijn gedaan. De afschriften van de bankrekening – die volgens [appellante] in augustus 2015 is opgeheven – zijn overgelegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding. Het betreft 11 bladzijden over de periode van 2 juni tot en met 25 augustus 2015.
4.17.
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan volgens de wet worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan op grond waarvan de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Het antwoord op de vraag of die verantwoording geboden is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [7]
4.18.
[geïntimeerde] stelt dat hij geen inzicht in de bankrekening en betalingen had. De bankafschriften werden verzonden aan [appellante] en [geïntimeerde] had niet de mogelijkheid om met internetbankieren toegang tot de bankrekening te verkrijgen. Dat is door [appellante] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat [geïntimeerde] de wijze waarop [appellante] met de bankrekening omging kon controleren en waar nodig bijsturen, zoals de rechtbank heeft aangenomen, ziet het hof dan ook niet in. In de betrekkelijk korte periode dat de bankrekening heeft bestaan, heeft [appellante] meerdere malen gebruik gemaakt van de volmacht om over de bankrekening te beschikken. Als onweersproken staat verder tussen partijen vast dat [geïntimeerde] zelf geen betalingen vanaf de bankrekening heeft gedaan. Van de bankrekening werden door [appellante] gelden opgenomen en betalingen aan derden gedaan, ook aan haar levenspartner [de partner] voor door hem verrichte diensten. De verhoudingen en belangen liepen in zoverre enigszins door elkaar. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet (steeds) waarop de verschillende betalingen betrekking hebben gehad. Elk van partijen heeft mede aan de hand van de gegevens van de bankrekening geprobeerd overzichten te produceren waaruit zou moeten volgen wie welke bedragen aan de ander verschuldigd zou zijn. Die overzichten geven daarin onvoldoende inzicht.
4.19.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat [appellante] gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden schriftelijk rekening en verantwoording moet afleggen over de wijze waarop zij over de bankrekening heeft beschikt. Het hof zal [appellante] daartoe veroordelen. [appellante] zal daarbij ten aanzien van elke bij- en afschrijving en geldopname, zo veel als redelijkerwijs mogelijk met onderbouwende stukken, moeten toelichten waarop zij betrekking heeft. Gezien de betrekkelijk korte periode waarin de bankrekening heeft bestaan, de geringe omvang van het aantal afschriften dat op deze bankrekening betrekking heeft en de uitvoerige discussie die al tussen partijen is gevoerd over het betalingsverkeer, acht het hof een termijn van 30 dagen na betekening van dit arrest redelijk. De dwangsom zal het hof vaststellen en maximeren zoals hieronder vermeld.
Voorschot en schadestaat
4.20.
[geïntimeerde] vordert een voorschot op de geleden en nog te lijden schade (vordering 1) en een verwijzing naar de schadestaat (vordering 7). [geïntimeerde] stelt kort gezegd, dat [appellante] onjuist gebruik heeft gemaakt van haar volmacht om over de bankrekening te beschikken. Deze door [appellante] gemotiveerd betwiste stelling heeft [geïntimeerde] vervolgens onvoldoende concreet onderbouwd. De mogelijkheid daartoe was ook beperkt, nu door [appellante] ter zake van de uitoefening van de volmacht geen rekening en verantwoording is afgelegd. Op dit moment zijn er evenwel onvoldoende concrete aanwijzingen dat [appellante] bij de uitoefening van de volmacht niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht of anderszins onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. De mogelijkheid dat schade is geleden is door [geïntimeerde] in deze procedure (nog) niet aannemelijk gemaakt. [8] Om die reden zal het hof geen voorschot op de schadevergoeding toewijzen en de zaak evenmin naar de schadestaat verwijzen. De beide daartoe strekkende vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen.
Beslagkosten
4.21.
[geïntimeerde] heeft verder nog een (extra) vergoeding van € 10.000,- gevorderd voor de begrote kosten van de door hem gelegde conservatoire beslagen (vordering 6). De door [appellante] betwiste hoogte van deze vordering is door [geïntimeerde] niet met stukken onderbouwd. In het procesdossier bevinden zich alleen een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir (derden)beslag en een exploot van een op 8 augustus 2017 in Wierden gelegd beslag op roerende zaken. De daarmee gemoeide kosten (griffierecht, explootkosten en salaris) bedragen, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, € 1.488,99. Het hof zal [geïntimeerde] niet toestaan alsnog nadere beslagstukken in het geding te brengen om het door hem gevorderde hogere bedrag te onderbouwen. Daartoe heeft [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad. Het komt voor zijn rekening en risico dat hij die mogelijkheid thans niet heeft benut.
4.22.
Ook voor zover de vordering wel met stukken is onderbouwd, zal zij worden afgewezen. Uit het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir (derden)beslag volgt dat het beslag eerst en vooral is gelegd in verband met de door [geïntimeerde] gepretendeerde vorderingen die berusten op de veronderstelling dat [appellante] (mede) contractspartij en ondernemer was. Hiervoor is onder 4.11-4.15 toegelicht dat die veronderstelling onjuist is en dat deze vorderingen worden afgewezen. Voor zover het beslag ook is gelegd ter zake van een mogelijke vordering op [appellante] in verband met de uitoefening van de volmacht, is hiervoor onder 4.20 toegelicht dat zijn vordering ook in zoverre niet kan worden toegewezen. De in verband daarmee gemaakte beslagkosten komen daarom evenmin voor vergoeding in aanmerking.

5.De slotsom

5.1.
De grieven II en III in het principaal hoger beroep en de grieven 12 en 13 in het incidenteel hoger beroep slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd (behoudens voor zover de rechtbank daarbij terecht de kosten van partijen heeft gecompenseerd). Opnieuw recht doende zal het hof [appellante] veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over de wijze waarop zij gebruik heeft gemaakt van de volmacht om over de bankrekening te beschikken.
5.2.
Als de in het principaal hoger beroep (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,01
- griffierecht
€ 1.684,00
totaal verschotten € 1.783,01
- salaris advocaat € 8.128,00 (2 punten x appeltarief VI).
5.3.
Nu beide partijen in het incidenteel hoger beroep voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 28 augustus 2019, behoudens voor zover de rechtbank daarbij de kosten van partijen heeft gecompenseerd, en doet voor het overige opnieuw recht;
in het principaal hoger beroep
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 1.783,01 voor verschotten en op € 8.128,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in het incidenteel hoger beroep
veroordeelt [appellante] om binnen 30 dagen na betekening van dit arrest aan [geïntimeerde] op de wijze als hiervoor onder 4.19 omschreven ten aanzien van elke bij- en afschrijving, zo veel als redelijkerwijs mogelijk met onderbouwende stukken, schriftelijk rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop zij over de bankrekening bij Deutsche Bank met nummer [nummer] heeft beschikt;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat [appellante] in gebreke blijft aan deze hoofdveroordeling te voldoen, gemaximeerd op € 75.000,00;
bepaalt dat iedere partij in het incidenteel hoger beroep haar eigen kosten draagt;
in het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy en G.D. Hoekstra, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7065 en HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566.
2.Vgl. HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116.
3.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
4.Vgl. HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116.
5.Vgl. HR 19 januari 1880, W (1880) 4475.
6.MvT Parl. Gesch. Herz Rv p. 87.
7.Vgl. HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, en HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089.
8.Vgl. HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2460, en HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2789.