ECLI:NL:GHARL:2022:2512

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
20/00490 en 20/00491
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht volksverzekeringen en belastingaanslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen over het jaar 2011, en een aanslag IB/PVV over het jaar 2013. De Inspecteur had de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd, terwijl het bezwaar tegen de aanslag voor 2013 gegrond werd verklaard, maar de aanslag zelf werd gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat hij niet premieplichtig was voor de PVV, omdat hij onder de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving viel, zoals bevestigd door een E106-verklaring. Het Hof oordeelt dat de E106-verklaring geen betekenis heeft voor de heffing van de PVV, en dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2013 verplicht verzekerd en premieplichtig is voor de PVV. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten voor griffierecht en proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00490 en 20/00491
uitspraakdatum: 29 maart 2022
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 februari 2020, nummers LEE 17/4359 en LEE 17/4451, ECLI:NL:RBNNE:2020:653, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd en de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.5.
Belanghebbende is tegen de in 1.2 en 1.4 genoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft ten laste van de Inspecteur en de Staat der Nederlanden (de Minister voor rechtsbescherming) een vergoeding toegekend voor geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.167 respectievelijk € 833, voor de proceskosten tot een bedrag van € 525 (ieder € 262,50) en voor het betaalde griffierecht ten bedrage van € 92 (ieder € 46).
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.8.
Bij brief van 19 april 2021 heeft het Hof [de bank] (hierna: [de bank] ) verzocht inlichtingen te verstrekken. [de bank] heeft bij brief van 12 mei 2021 hieraan voldaan. De verkregen inlichtingen zijn aan partijen toegezonden.
1.9.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.J. van Dam, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] en mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] , werkzaam als juridisch adviseur bij [de bank] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de onderhavige jaren in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was in die jaren in dienstbetrekking werkzaam bij [naam4] (hierna: [naam4] ), gevestigd te Luxemburg. Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden voor [naam4] aan boord van het motortankschip “ [het motortankschip1] ” (hierna: mts [het motortankschip1] ). Mts [het motortankschip1] werd met winstoogmerk in de rijnvaart gebruikt.
2.3.
De Luxemburgse autoriteiten hebben op 16 maart 2007 aan belanghebbende een E106-verklaring afgegeven, waarin Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is verklaard vanaf 27 februari 2007.
2011
2.4.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 heeft belanghebbende aangegeven het gehele jaar 2011 niet premieplichtig te zijn voor de PVV (althans voor de AWBZ/Zvw).
2.5.
Bij brief van 11 juni 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat de aanslag door een foute toets handeling - tegen de bedoeling in - zonder nader onderzoek is vastgesteld, dat de aanslag hierdoor vermoedelijk onjuist is en dat die onjuistheid wordt hersteld via een navorderingsaanslag dan wel een ambtshalve vermindering.
2.6.
Per brief van gelijke datum heeft de Inspecteur vragen gesteld over de aangifte, in het bijzonder over de premieplicht voor de PVV.
2.7.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 is gedagtekend 27 juni 2014. De aanslag vermeldt een premie-inkomen van € 33.436 (maximum) waarover € 6.352 aan PVV is geheven (19% van € 33.436). Belanghebbende is niet als premieplichtige aangemerkt voor de AWBZ.
2.8.
Naar aanleiding van de beantwoording van de in 2.6 bedoelde vragenbrief, heeft de Inspecteur bij brief van 14 juli 2014 aan belanghebbende medegedeeld van de aangifte af te zullen wijken, wat betreft zowel het aangegeven loon (correctie € 1.584) als de premieplicht voor de PVV (ook het gehele jaar premieplichtig voor de AWBZ). De Inspecteur kondigt aan in verband hiermee een navorderingsaanslag op te leggen.
2.9.
De navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2011 is gedagtekend 2 augustus 2014 en, overeenkomstig de aankondiging, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.711 en een premie-inkomen van € 33.436 (maximum) waarover € 10.415 aan PVV is geheven (31,15% van € 33.436).
2.10.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 29 augustus 2014 door de Inspecteur ontvangen.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2017 is het bezwaar afgewezen.
2013
2.12.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 heeft belanghebbende aangegeven het gehele jaar 2013 niet premieplichtig te zijn voor de PVV (althans voor de AWBZ/Zvw).
2.13.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is de Inspecteur hiervan afgeweken door belanghebbende aan te merken als premieplichtig voor alle volksverzekeringen die deel uitmaken van de PVV en dienovereenkomstig PVV te heffen. Daarnaast heeft de Inspecteur het aangegeven loon gecorrigeerd (correctie € 1.214), waardoor het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 47.423.
2.14.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.15.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2017 is het bezwaar gegrond verklaard wat betreft het in aanmerking te nemen loon. Het belastbare inkomen uit werk en woning is hierdoor verminderd tot € 46.569. De aanslag PVV is gehandhaafd.
2.16.
Belanghebbende heeft tegen de in 2.11 en 2.15 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet verlenen van premievrijstelling voor de PVV. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil

In de eerste plaats in geschil of belanghebbende in de jaren 2011 en 2013 verplicht verzekerd en premieplichtig is voor de PVV en zo ja, of de door Luxemburg geheven sociale zekerheidspremies moeten worden verrekend met de geheven PVV. Verder is voor beide jaren de hoogte van het belastbare loon in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

PVV
4.1.
Voor zover belanghebbende zich voor de van toepassing zijnde sociale zekerheidswetgeving beroept op de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring waarin Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is verklaard (zie 2.3), slaagt dat beroep niet. Aan die E106-verklaring kwam vóór 1 mei 2010, onder de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) geen betekenis toe (zie HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827 en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De E106-verklaring heeft onder Verordening nr. 883/2004 en de daarop gebaseerde Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst) geen betekenis gekregen en de Inspecteur is hieraan niet gebonden geraakt (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 3.1.2).
4.2.
De Inspecteur dient, ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociaal zekerheidsrecht ( [de bank] ), op de voet van de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de PVV te heffen. Daartoe dient de Inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig is voor de PVV en zo ja, premie te heffen (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151 en HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1236). Anders dan belanghebbende betoogt staat de omstandigheid dat [de bank] voor de jaren 2011 en 2013 geen A1-verklaring heeft afgegeven dus niet in de weg aan een heffing van PVV door de Inspecteur.
4.3.
Tussen partijen is - evenals voor de Rechtbank - niet in geschil dat op grond van de bepalingen van de Rijnvarendenovereenkomst belanghebbende verplicht verzekerd en premieplichtig is voor de PVV.
4.4.
Belanghebbendes verzoek tot regularisatie - mede ingegeven door verstrekkende financiële gevolgen (mogelijke terugbetalingsverplichting van genoten Luxemburgse uitkeringen) wanneer de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving wordt aangewezen - kan niet in deze procedure in de fiscale kolom aan de orde komen, reeds omdat [de bank] en niet de Inspecteur het daartoe bevoegde orgaan is. Of de beleidsregel die [de bank] in dit kader hanteert (Verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst (SB2146), Staatscourant 2017, 60554) de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan, kan evenmin in deze procedure in de fiscale kolom aan de orde komen. Het Hof kan ook geen richting geven aan dit debat of anderszins aanwijzingen geven. De Inspecteur kan om dezelfde redenen niet worden verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld door zich niet te wenden tot de bevoegde Luxemburgse autoriteiten of de Administratieve Commissie, of [de bank] daartoe te bewegen, teneinde een dubbele premieheffing te voorkomen.
4.5.
Voor zover belanghebbende zich nog heeft beroepen op verrekening van door Luxemburg geheven sociale zekerheidspremies, slaagt dat beroep niet. Er is geen rechtsgrond die inhoudt dat door Luxemburg geheven premies moeten worden verrekend met door de Inspecteur te heffen PVV (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.1 tot en met 4.3.10).
4.6.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet afdoen aan de conclusie dat belanghebbende terecht is aangemerkt als verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in de jaren 2011 en 2013. De Inspecteur heeft bij de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht en naar juiste bedragen PVV geheven. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat het aan belanghebbende is om te bepalen of hij een beroep kan en wil doen op de tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Staatscourant 2021, 50396).
Belastbaar loon
4.7.
Anders dan belanghebbende betoogt, biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen rechtsgrond om door Luxemburg geheven sociale zekerheidspremies te verrekenen met het belastbare loon.
4.8.
Het beroep van belanghebbende op de zogenoemde werkkostenregeling als bedoeld in artikel 3.84 Wet inkomstenbelasting 2001 faalt, omdat gesteld noch gebleken is dat sprake is van in het loon opgenomen vergoedingen en verstrekkingen als in dat artikel bedoeld.
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(E.D. Postema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.