ECLI:NL:GHARL:2022:10316

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/00172 en 21/00173
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 22 december 2020 uitspraak deed in een geschil over naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen opgelegd omdat zijn auto op twee verschillende dagen gedeeltelijk op een aangewezen plaats voor betaald parkeren stond, zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende maakte bezwaar, maar de heffingsambtenaar verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren niet-ontvankelijk, maar vernietigde de uitspraken op bezwaar voor zover het de dwangsom betreft en kende een dwangsom toe aan belanghebbende.

Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, omdat de auto van belanghebbende deels op een voor parkeren verboden plek stond. Het Hof volgde de overwegingen van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak en concludeerde dat er geen strijd was met het legaliteitsbeginsel. Het Hof oordeelde ook dat het tarief en de kosten van de parkeerbelasting een voldoende wettelijke basis hadden.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de rechtbank had nagelaten te beslissen over de aanspraak van belanghebbende op wettelijke rente over de proceskosten. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank in zoverre en besliste dat belanghebbende recht had op vergoeding van wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het hoger beroep en dat er geen misbruik van procesrecht was.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de wettelijke rente en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00172 en BK-ARN 21/00173
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2020, nummers AWB 20/1583 en AWB 20/1584, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een tweetal naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd omdat de auto van belanghebbende op twee verschillende dagen voor een deel stond op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft op 16 december 2019 hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 19 februari 2020, ontvangen op 20 februari 2020, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende heeft op 13 maart 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaar.
1.5.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 maart 2020 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard. Een dwangsom is niet toegekend.
1.6.
De Rechtbank heeft de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd maar uitsluitend voor zover het de dwangsom betreft en een dwangsom van € 567 toegekend, met vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050 en het griffierecht ten bedrage van € 48.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is op 30 januari 2021 ter griffie van het Hof ontvangen.
1.8.
Bij brieven van 3 juni 2021 heeft het Hof aan partijen medegedeeld dat de zaken worden aangehouden in verband met een lopende cassatieprocedure bij de Hoge Raad (met zaaknummer 20/03717). Partijen hebben hiertegen geen bezwaren geuit.
1.9.
Bij brief van 15 maart 2022 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:156 (zaaknummer 20/03717), ECLI:NL:HR:2022:157 en ECLI:NL:HR:2022:346.
1.10.
In een nader stuk heeft belanghebbende hierop gereageerd. De heffingsambtenaar heeft daar weer op gereageerd.
1.11.
Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 28 september 2022, maar hebben vooraf te kennen gegeven aldaar niet te zullen verschijnen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 25 en 26 november 2019 om 14:19 uur respectievelijk 9:44 uur stond de auto van belanghebbende voor een deel op een aangewezen plaats voor betaald parkeren (Molengracht te Zutphen), zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan zijn naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
2.2.
In beide gevallen was het linker voorwiel geplaatst op het naastgelegen trottoir.
2.3.
De naheffingsaanslagen hebben in bezwaar en beroep standgehouden.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigdheid parkeerbelasting
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 maart 2022, nr. 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156 (hierna: het arrest), in een vergelijkbare kwestie, als volgt overwogen:
“3.2. Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg
[Hof: dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto deels op de stoep en daarmee op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990]vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
3.3.
Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. In zoverre falen de middelen.”
4.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan in het onderhavige geval niet slechts een sanctie wegens overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is het begrip parkeren in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet duidelijk omschreven. Belanghebbende had hieruit kunnen en moeten opmaken dat ook in dit geval sprake was van parkeren waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake.
Wettelijke basis tarief en kosten
4.3.
Het tarief van de parkeerbelasting kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten (artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet).
4.4.
Ingeval een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan (artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet).
4.5.
Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet).
4.6.
In artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen zijn vervolgens regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de hiervoor bedoelde kosten (overeenkomstig het bepaalde in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet).
4.7.
Gelet op deze bepalingen kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat het tarief en de kosten een voldoende wettelijke basis ontberen.
Wettelijke rente
4.8.
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over een uit te spreken veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De Rechtbank, die een veroordeling tot vergoeding van proceskosten heeft uitgesproken, heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen. Hierover wordt in hoger beroep terecht geklaagd (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).
4.9.
Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank daarom in zoverre vernietigen en, doende wat de Rechtbank had moeten doen, aanvullend beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:334).
Overschrijding redelijke termijn
4.10.
Belanghebbende klaagt ten slotte in zijn nader stuk over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.11.
Het bezwaarschrift is op 16 december 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. Het hogerberoepschrift is op 30 januari 2021 ter griffie van het Hof ontvangen. Heden wordt uitspraak gedaan. Dat betekent dat de behandeling in hoger beroep niet langer heeft geduurd dan de twee jaar die in beginsel als redelijk moet worden beschouwd, terwijl de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen minder dan vier jaar heeft gevergd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake.
Misbruik van procesrecht
4.12.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn betoog dat sprake is van misbruik van procesrecht, omdat belanghebbende in meerdere gemeenten in Nederland het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting doelbewust heeft uitgelokt om die vervolgens steeds met dezelfde argumenten te bestrijden.
4.13.
Belanghebbende heeft de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen bestreden met het betoog dat geen sprake is van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. Die rechtsvraag is na het opleggen van de naheffingsaanslagen, het maken van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep door de Hoge Raad inhoudelijk beantwoord. Van procederen tegen beter weten in is geen sprake. Dat de Hoge Raad in een vergelijkbaar geval het beroep in cassatie met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft afgedaan (HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1987), maakt niet dat voor de hogerberoepsfase anders moet worden geoordeeld. In de omstandigheid dat belanghebbende diezelfde rechtsvraag in een relatief kort tijdsbestek in meerdere gemeenten in Nederland aan de orde heeft gesteld, door telkens op min of meer dezelfde wijze zijn auto te parkeren (met vele naheffingsaanslagen parkeerbelasting tot gevolg), ziet het Hof geen aanleiding om anders te oordelen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 284,63 voor de kosten in hoger beroep (1,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 0,25  factor 1 voor samenhangende zaken  € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de wettelijke rente over de vergoeding door de heffingsambtenaar van de proceskosten,
– beslist dat, indien de proceskosten in de beroepsfase niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 284,63,
– beslist dat, indien de proceskosten in de hogerberoepsfase niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.