ECLI:NL:HR:2022:157

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
21/00176
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Delft

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Delft. De belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 december 2020, waarin het Hof de naheffingsaanslag had bevestigd. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de auto van de belanghebbende gedeeltelijk op een parkeerplaats stond waar betaald parkeren geldt en gedeeltelijk op de stoep, zonder dat er parkeerbelasting was betaald.

Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende geparkeerd had op een door het College aangewezen plaats en dat de wijze van parkeren niet in strijd was met de gemeentelijke verordening. De belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had besloten om hem niet ter zitting te horen, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit middel niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar bepaalde wel dat het College de kosten van het cassatieberoep en het griffierecht aan de belanghebbende moest vergoeden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van het Hof en de rechtbank, maar erkent ook de onterechtheid van het achterwege laten van de mondelinge behandeling door het Hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00176
Datum11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DELFT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 december 2020, nr. BK-20/00595, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/156) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 oktober 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd en die aanslag na bezwaar gehandhaafd. De auto van belanghebbende stond gedeeltelijk op een plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd en gedeeltelijk (met twee wielen) op de stoep. Belanghebbende had geen parkeerbelasting betaald.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de auto met twee wielen stond geparkeerd op de stoep niet leidt tot de conclusie dat niet is geparkeerd in de zin van de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft. Belanghebbende heeft geparkeerd op een door het College aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Omdat de auto nagenoeg geheel in een parkeervak stond, was parkeerbelasting verschuldigd, aldus het Hof.
2.3.1
De tegen dat oordeel gerichte middelen een tot en met vijf kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie en het heden uitgesproken arrest in de zaak met nummer 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156).
2.3.2
Het zesde middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft besloten belanghebbende niet ter zitting te horen. Dat middel is terecht voorgesteld. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het Hof een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Die beslissing van het Hof is daarom niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:57, lid 1, Awb.
2.4
Het zesde middel kan echter niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, volgt dat het Hof niet tot een ander oordeel inzake de in hoger beroep bestreden naheffingsaanslag had kunnen komen. Om die reden zal de Hoge Raad de bestreden uitspraak niet vernietigen wegens de schending van artikel 8:57, lid 1, Awb. Wel ziet de Hoge Raad daarin aanleiding om te bepalen dat aan belanghebbende het griffierecht dat hij voor het beroep in cassatie heeft betaald, moet worden vergoed en dat hem een vergoeding voor de kosten van het cassatieberoep toekomt.
2.5
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.124 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.