Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant2],
[appellant3],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Het geschil, de beslissing van de rechtbank en de grieven
Rapportage ten behoeve van financieringsaanvraagmet bijbehorende brief voor PCD (i.o.) opgesteld [2] en deze rapportage per e-mail van 15 november 2010 aan de bank verzonden [3] . Dit voorzag [4] in een maximale liquiditeitsbehoefte van € 217.000 tegen 1 april 2011. PCD c.s. hebben per e-mail van 30 november 2010 aan de bank aanvullend geschreven over het benodigde krediet [5] . Per e-mail van 5 januari 2011 heeft ( [naam2] , destijds relatiemanager van) de bank aan [appellant2] onder meer bericht:
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“Wij zullen nu nog fiat van ABNAMRO voor e50/m moeten krijgen”.De toevoeging
“maar dit is vaak een formailiteit”sluit niet uit dat [naam2] als relatiemanager van de bank nog altijd was aangewezen op toestemming van [naam3] , die zich volgens zijn getuigenverklaring van 10 maart 2016 bezighield met het verstrekken van kredieten met staatsgarantie (op de afdeling BSK [15] ) en als regel betrokken was bij de beoordeling van een van een kantoor binnengekomen kredietaanvraag. Aanvaarding was dus nog niet aan de orde. PCD c.s. behoorden verder ook redelijkerwijs te begrijpen dat [naam2] daarover als relatiemanager niet alleen kon beslissen en dat het krediet bovendien pas rond zou zijn indien partijen over en weer een door de bank op schrift aangeboden kredietovereenkomst zouden hebben getekend, zoals het daarna ook is gegaan. De rechtbank heeft dus terecht geen mondelinge kredietovereenkomst aangenomen. Daarop kunnen PCD c.s. hun vordering tot schadevergoeding niet baseren.
Rapportage ten behoeve van financieringsaanvraagmet bijbehorende brief en tegen de achtergrond van de e-mail van PCD van 30 november 2010 aan ( [naam2] van) de bank. Deze e-mail luidde als volgt:
“Technologische innovatie”.Indien de onderneming explosief verder zou groeien en meer krediet noodzakelijk werd, aldus PCD c.s., zouden verdere borgstellingen van de overheid mogelijk zijn binnen dezelfde regeling: na een mogelijk krediet van € 2,250 miljoen was dan de volgende stap tot € 25 miljoen en vervolgens tot € 75 miljoen. Daarbij wezen zij erop dat voor deze regelingen ook hun S&O-verklaring van groot belang was, waardoor de overheid garant gaat staan tot twee derde deel van het krediet. Zo vroegen zij overduidelijk om een innovatief borgstellingskrediet (Innovatief BMKB).
“Er is mij voor het sluiten van de overeenkomst niet gevraagd om het aangevraagde kredietsom te verhogen. Wel heeft [appellant2] gevraagd naar de mogelijkheden naar de toekomst toe. Hij heeft mij verteld dat hij dan mogelijk meer krediet nodig heeft, dat hij een forse omzetgroei verwachtte.”. [appellant2] heeft op zijn beurt hierover tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep opgemerkt:
“Het bedrag was een beginbedrag. Wij zeiden: dat gaat groeien. [16] ”en “
Wij dachten dat dit het krediet was en dat je op die manier verder kon groeien. [17] ”en
“Wij wisten vast en zeker dat we door gingen groeien. Dan heb je meer geld nodig. Dat was de basis om het bedrijf verder te laten groeien. Je kunt tot miljoenen krediet krijgen en dan stap je over naar de Staat.” [18] En op de vraag van de voorzitter of het voor [appellant2] belangrijk was dat PCD verder kon groeien, antwoordt [appellant2] .:
“Ja”. [19]
enbij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Dat laatste konden PCD c.s. pas weten nadat bij hen bekend werd welk krediet zij precies hadden gekregen en welke toekomstige financieringsmogelijkheden (bij groei) zij zouden kunnen benutten. Die onwetendheid brengt ook mee dat toen PCD c.s. erachter kwamen dat zij een ander krediet hadden gekregen dan zij voor ogen hadden nog niet al daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid hadden met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond, zodat de aanvang van de verjaring ook daaruit niet kan worden afgeleid. In ieder geval is niet komen vast te staan dat PCD c.s. die bekendheid al hadden vóór 17 maart 2011 toen zij met de bank een eerste gesprek hadden na het ondertekenen van de kredietovereenkomst (en waarna het aanpassingsvoorstel van de bank van 31 maart 2011 volgde). Toen, op 17 maart 2011, is namelijk pas voor het eerst tussen partijen overleg gevoerd over wat PCD c.s. precies hadden gekregen en wat zij hadden gedacht te krijgen. Aangenomen dat het zo is dat PCD c.s. toen daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid kregen met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond en er toen achter kwamen dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de kredietovereenkomst niet zouden hebben gesloten, dan is de vernietigingsvordering niet verjaard. PCD c.s. hebben de bank namelijk op 12 maart 2014 in kort geding gedagvaard en zich daarbij (in randnummer 16 van de dagvaarding) op dwaling beroepen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter in rov. 4.7 van zijn kortgedingvonnis van 9 mei 2014 mede op basis van die dagvaarding geoordeeld dat het waarschijnlijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er sprake is van dwaling. Net als de voorzieningenrechter had ook de bank uit de kortgedingdagvaarding redelijkerwijs moeten begrijpen dat PCD c.s. zich door middel van die dagvaarding het recht wilde voorbehouden om de kredietovereenkomst wegens dwaling te vernietigen. Daardoor wist de bank ook waartegen zij zich (in de toekomst) had te verweren. Door de kortgedingdagvaarding van 12 maart 2014 is de verjaring – voor zover de verjaringstermijn op of na 17 maart 2011 is gaan lopen – rechtsgeldig gestuit in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW, waarna PCD c.s. op 7 juli 2014, dus tijdig binnen zes maanden erna, de dagvaarding in de onderhavige bodemprocedure hebben uitgebracht. Daarom wordt het verjaringsverweer van de bank verworpen.
“Dit vergt verdere investering en benodigd veel tijd. (…) Om goed te kunnen uitbreiden in Duitsland (…) hebben wij ca. € 750.000,- meer nodig (…)”.En op 15 oktober 2012 bericht PCD aan de bank
: “En inmiddels is een extra krediet van € 750.00,00 noodzakelijk (…).” [31] Het hof begrijpt uit de stellingen van PCD c.s. dat zij deze benodigde aanvullende financiering van € 750.000 niet hebben gekregen, maar wel zouden hebben gekregen als aan PCD een innovatief borgstellingskrediet zou zijn verstrekt. Hierin wordt PCD c.s. niet gevolgd. Het innovatief borgstellingskrediet biedt weliswaar de mogelijkheid tot verdere financiering (in eerste instantie maximaal € 2,250 miljoen), maar een verplichting daartoe bestaat bij de bank/de Staat niet. Dat een werkkapitaal van € 2,250 miljoen wordt gegarandeerd staat ook nergens. Wel blijkt uit de e-mail van PCD van 30 november 2010 dat een eventuele verdere financiering bij een verkregen innovatief borgstellingskrediet afhangt van de ontwikkeling van de ondernemingsactiviteiten (succes en groei). Pas dan kan de kredietnemer verder gebruik maken van de voordelen van het innovatief borgstellingskrediet. Bij PCD was dit niet het geval. De resultaten vielen tegen en in plaats van een in eerste instantie benodigde financiering van € 217.000, die blijkbaar inmiddels was opgebruikt, was een extra bedrag van € 750.000 nodig. Zoals de bank gemotiveerd heeft onderbouwd, zou deze gewenste extra financiering ook niet zijn verstrekt als PCD een innovatief borgstellingskrediet zou hebben gekregen. Ofwel, de gestelde winstderving is niet het gevolg van de dwaling en de rol van de bank daarbij, maar van het mislukken van de opstart van de ondernemingsactiviteiten van PCD, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen in rov. 2.24 van haar eindvonnis. Daarom hebben PCD c.s. geen recht op gederfde winst en andere schade als gevolg van het stoppen van de financiering.