In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 4 december 2019 een beroep ongegrond verklaarde inzake de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 416.000 per waardepeildatum 1 januari 2016. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. Daarnaast vorderde hij een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar en een hogere immateriële schadevergoeding dan de door de rechtbank toegewezen € 1.000.
Tijdens de zitting op 17 maart 2021 in Arnhem zijn beide partijen gehoord. Belanghebbende voerde aan dat de Wet WOZ niet voldoet aan de eisen van het EVRM en dat de heffingsambtenaar niet de volledige gegevens heeft verstrekt die ten grondslag lagen aan de waardebepaling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn informatieplicht had voldaan. Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak op € 410.000 moest worden vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar de immateriële schadevergoeding van € 1.000 moest vergoeden.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verminderde de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 september 2021.