ECLI:NL:GHARL:2021:8822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
19/00299
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door belanghebbende was voldaan bij de registratie van een Citroen C3. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep ongegrond had verklaard. De zaak draait om de vraag of de hoorplicht is geschonden, of het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of er recht is op een rentevergoeding over de BPM. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de gemachtigde van belanghebbende niet voldoende heeft aangetoond dat hij bevoegd was om belanghebbende te vertegenwoordigen. Daarnaast werd geoordeeld dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht, aangezien belanghebbende het griffierecht had voldaan en geen beroep had gedaan op betalingsonmacht. Het Hof concludeerde dat de BPM correct was geheven en dat er geen recht op een hogere vermindering bestond dan eerder was vastgesteld. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00299
uitspraakdatum: 21 september 2021
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2019, nummer AWB 18/2269, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een Citroen C3 (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 536 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 4 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De auto (VIN eindigend op [nummer] ) is afkomstig uit Duitsland en is op 16 februari 2009 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.2.
Belanghebbende heeft op 26 juni 2017 aangifte voor de BPM gedaan met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 4.735. Het afschrijvingspercentage is met toepassing van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaald op 88,667%. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende op 28 juni 2017 een bedrag van € 536 aan BPM voldaan. De tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 7 november 2017.
2.3.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde bij brief van 15 december 2017 uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op 19 januari 2018.
2.5.
Bij brief van 4 januari 2018 is die datum vanwege een bericht van verhindering van belanghebbendes gemachtigde gewijzigd in 17 januari 2018. Ook die datum bleek niet geschikt.
2.6.
In zijn brief van 17 januari 2018 heeft de Inspecteur het voorstel gedaan om het hoorgesprek in deze zaak en vele andere zaken van deze gemachtigde te laten plaatsvinden op 5, 6 of 7 februari 2018. Belanghebbendes gemachtige wordt verzocht om een keuze voor een van die data schriftelijk kenbaar te maken, waarbij de mogelijkheid is geboden om de hoorgesprekken ook over die dagen te spreiden. Voorts wordt ingegaan op de wens van de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) om in zijn eigen zaken en die van zijn cliënten - waaronder belanghebbende - bij die gesprekken aanwezig te zijn. De Inspecteur schrijft dat diens aanwezigheid hem niet noodzakelijk voorkomt, omdat er geen nieuwe rechtsvragen zouden spelen terwijl meerdere door hem voorgestelde data door [naam1] zijn afgewezen.
2.7.
Blijkens de brief van de Inspecteur van 24 januari 2018 heeft belanghebbendes gemachtigde de uitnodiging van de Inspecteur om het hoorgesprek te laten plaatsvinden op 5, 6 of 7 februari 2018 afgewezen. Desalniettemin heeft de Inspecteur belanghebbendes gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 6 februari 2018 van 13:00 uur tot 16:00 uur, aangezien reeds meerdere uitnodigingen om gehoord te worden zijn afgewezen zonder alternatieve data te noemen waarop het hoorgesprek wél zou kunnen plaatsvinden. De aanwezigheid van de heer [naam1] bij het hoorgesprek heeft de Inspecteur ook nu niet noodzakelijk geacht. Gewezen is verder op het recht op inzage in het dossier voorafgaand aan het hoorgesprek.
2.8.
Op 22 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Over het houden van een hoorgesprek is in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:

Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd. Ik probeerde met u een afspraak te maken op verschillende data in december 2017, in januari 2018 en uiteindelijk op 6 februari 2018. Na eerdere afzeggingen is ook deze laatste datum door u afgewezen.
In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende [Hof: gedoeld wordt op [naam1] ] – die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken – steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven – hoewel gemachtigd – niet zonder de belanghebbende [Hof: gedoeld wordt op [naam1] ] het hoorgesprek te willen houden. Alternatieve datums zijn nimmer door u voorgesteld. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige informatie.
Ik verwijs u voor een overzicht van eerdere uitnodigingen naar mijn uitnodiging voor het hoorgesprek op 6 februari 2018. (…) Daarnaast verwijs ik hier naar mijn brief van 9 februari 2018 waar ik uitgebreid de problematiek van de hoorgesprekken voor deze dossiers bespreek. Beide brieven moeten voor zover nodig als hier ingelast worden beschouwd.”
2.9.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.10.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of:
de hoorplicht is geschonden;
het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht, en of een rentevergoeding is verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond;
voor de bepaling van de waardevermindering aanvullend rekening moet worden gehouden met de kwalificatie “ex-rental”;
een betaling van BPM voorafgaand aan het belastbare feit (registratie) Unierechtelijk is toegestaan;
in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is over in strijd met het Unierecht geheven BPM en zo ja, tegen welk rentepercentage;
aanleiding bestaat voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten; en
het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen.

4.Beoordeling van het geschil

a.
Schending hoorplicht
4.1.
Belanghebbendes gemachtigde is op verzoek uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op achtereenvolgens 19 januari 2018, 17 januari 2018, 5-7 februari 2018 en uiteindelijk op 6 februari 2018. Die laatste uitnodiging heeft belanghebbendes gemachtigde afgewezen vanwege de verhindering van [naam1] .
4.2.
Niet is gebleken dat [naam1] door belanghebbende is gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure. Evenmin is gebleken dat belanghebbendes gemachtigde zich in de bezwaarfase heeft laten vertegenwoordigen door [naam1] , door gebruik te maken van een recht van substitutie (voor zover de machtiging hierin al voorziet).
4.3.
Onder voormelde omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden. De Inspecteur heeft belanghebbendes gemachtigde een en ander maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dat het hoorgesprek uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden, ligt niet aan de verhindering van belanghebbende of diens gemachtigde, maar aan de verhindering van iemand anders die formeel geen rol had in de bezwaarprocedure. Dat tussen [naam1] (en/of zijn vennootschap) en belanghebbende sprake is van een klantrelatie, en [naam1] in die hoedanigheid betrokken is geweest bij de import van de auto, is daarvoor niet voldoende. De Inspecteur hoefde zich in deze procedure niet te richten naar de beschikbaarheid van [naam1] . Dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, berust aldus op een eigen keuze van belanghebbendes gemachtigde die zich aan de beschikbaarheid van [naam1] heeft gecommitteerd, hetgeen voor eigen rekening en risico dient te blijven.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat onder deze omstandigheden het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden. Belanghebbende is voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze aan de Inspecteur kenbaar te maken.
b.
(Vooraf) heffen van griffierecht in strijd met EU-recht?
4.5.
Belanghebbende stelt dat, nu de Rechtbank en het Hof van belanghebbende griffierecht hebben geheven zonder rekening te houden met de omvang van de onderliggende vordering, zij hebben gehandeld in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (hierna: het arrest Kantarev). Door griffierecht vooraf te heffen, op straffe van een niet-ontvankelijkverklaring en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, is sprake van een schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel. Het achteraf heffen van griffierecht leidt tot hetzelfde doel en is minder belastend, aldus nog steeds belanghebbende.
4.6.
In zijn arrest van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“3.1.3. (…) Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande zijn deze griffierechten niet in strijd met het Unierecht geheven.”
4.7.
Gelet op het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, dient het betoog van belanghebbende met betrekking tot het (vooraf) heffen van griffierecht te worden verworpen. De voor deze procedure aan griffierecht verschuldigde bedragen vormen geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Vast staat voorts dat belanghebbende het griffierecht heeft betaald en dat geen verzoek is gedaan op ontheffing vanwege betalingsonmacht. Dat griffierecht vooraf wordt geheven maakt het evenmin praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk om de door de rechtsorde van de Unie aan belanghebbende toegekende rechten uit te oefenen. Nu geen sprake is van een heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht, is in zoverre geen rentevergoeding verschuldigd over de tijd dat het griffierecht belanghebbende niet ter beschikking stond.
c.
Ex-rental
4.8.
Belanghebbende betoogt - kort gezegd - dat rekening moet worden gehouden met een aanvullende “ex-rental” waardevermindering, welke hij stelt op 10% van het op aangifte betaalde bedrag aan BPM.
4.9.
Niet gebleken is dat de auto een zogenoemde “ex-rental” is, een auto met een huurverleden. Evenmin is gebleken dat de Inspecteur over stukken beschikt of heeft beschikt waaruit dit zou volgen, maar die niet zijn ingebracht in deze procedure als op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.10.
De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden (HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331).
d.
Betaling BPM voorafgaand aan belastbaar feit (registratie); heffingsmodaliteit
4.11.
Met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft belanghebbende op 28 juni 2017 BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende betoogt dat die betaling onverschuldigd is geweest, aangezien de registratie (het belastbare feit) pas op 7 november 2017 is voltooid met de tenaamstelling van de auto. Voorts wordt betoogd dat op die laatste datum niet meer het op aangifte voldane bedrag verschuldigd was, maar een lager bedrag omdat de auto op die laatste datum minder waard was. De heffingsmodaliteit voor geïmporteerde auto’s als de onderhavige verschilt in die zin van die voor binnenlandse auto’s, aldus nog steeds belanghebbende.
4.12.
Uit de systematiek van heffen van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de registratie) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64). Belanghebbendes betoog dat het ter zake van de auto aangegeven bedrag aan BPM onverschuldigd is betaald, wordt daarom verworpen.
4.13.
Het is ook niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.14.
Belanghebbende betoogt echter terecht dat de op aangifte voldane BPM niet altijd gelijk zal zijn aan de BPM die verschuldigd zou zijn als dezelfde berekening zou worden gemaakt ten tijde van de tenaamstelling (belastbaar feit). Door het tijdsverloop tussen de (voldoening op) aangifte en de tenaamstelling kan sprake zijn van een waardedaling, in welk geval aanspraak kan worden gemaakt op een aanvullende vermindering (hierna: extra leeftijdskorting). Belanghebbende heeft die aanvullende vermindering berekend op € 64, de Inspecteur op € 51.
4.15.
Het Hof berekent de extra leeftijdskorting als volgt. Ten tijde van de aangifte (26 juni 2017) was de auto 8 jaar 4 maanden en 10 dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling (2017) was op dat moment 88,663%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 536 : (1 -/- 0,88663) = € 4.727. Op het moment van de tenaamstelling (7 november 2017) was de auto 8 jaar 8 maanden en 22 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 89,75%. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte, op het moment van registratie nog (1 -/- 0,8975) x € 4.727 = € 485 bedraagt. De aanvullende vermindering bedraagt derhalve (€ 536 -/- € 485 =) € 51.
4.16.
Voor zover belanghebbende een hogere vermindering van BPM voorstaat dan volgt uit vorenstaande berekeningen, is hij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde ten tijde van de tenaamstelling (belastbaar feit) lager was dan de forfaitaire waardevermindering waarvan de berekeningen uitgaan.
e.
Rentevergoeding over in strijd met het Unierecht geheven BPM
4.17.
Belanghebbende betoogt dat in deze procedure aanspraak kan worden gemaakt op een reële rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven BPM.
4.18.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat de inspecteur belastingrente vergoedt als recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft dan uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte en voldoeningsverplichting die het gevolg is van het standpunt van de inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 128). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.19.
Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990; hierna: IW). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. onder meer de arresten HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 en HR 28 september 2018, nr. 17/01298, ECLI:NL:HR:2018:1789). In deze procedure komt dat niet aan de orde.
f.
Aanleiding voor een vergoeding van werkelijke proceskosten
4.20.
Voor de behandeling van dit geschilpunt verwijst het Hof naar onderdeel 5 van deze uitspraak.
g.
Prejudiciële vragen
4.21.
Het Hof ziet, anders dan belanghebbende bepleit, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is daartoe ook niet verplicht. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het beroep bij het Hof.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat in geval van voldoening op aangifte eerst in bezwaar aanspraak kan worden gemaakt op de hiervoor op € 51 berekende extra leeftijdskorting, waar in beginsel recht op bestaat als de relevante gegevens (datum eerste toelating, datum aangifte en datum tenaamstelling) daartoe aanleiding gegeven. Uit de stukken van het geding komt naar voren dat de Inspecteur in bezwaar kon beschikken over al deze gegevens, die bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn verstrekt, terwijl in de stellingen van belanghebbende in bezwaar besloten lag dat daarop aanspraak werd gemaakt.
Voor een veroordeling in de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat de vermindering van de verschuldigde BPM vanwege de toepassing van een extra leeftijdskorting niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, derde lid, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van Unierecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
Uit het Unierecht volgt dat nationale regels op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat deze ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke geschillen waarin het Unierecht niet speelt (gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarvan is geen sprake, aangezien in het Besluit een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt. Voorts mogen die regels er niet toe leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (doeltreffendheidsvereiste). Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof dwingt artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin tot een hogere vergoeding, zolang maar geen sprake is van een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsvereiste als hiervoor bedoeld.
Dat sprake is van een situatie waarin de Inspecteur een besluit heeft verdedigd tegen beter weten in of anderszins verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld, is voorts niet gebleken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken daarom overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.136.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert het verschuldigde bedrag aan BPM tot € 485
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.136,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 2.136 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van (€170 + € 259 =) € 429 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.