In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De belanghebbende, die niet de kentekenhouder is, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die aan de kentekenhouder was opgelegd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde geen machtiging van de kentekenhouder had overgelegd. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 2 juni 2021, die via videobellen plaatsvond, was de heffingsambtenaar niet aanwezig. De gemachtigde van de belanghebbende betwistte dat hij de brieven van de heffingsambtenaar had ontvangen waarin om een machtiging werd gevraagd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat deze brieven waren verzonden. Bovendien werd opgemerkt dat de brieven niet duidelijk maakten dat het niet voldoen aan het verzoek om een machtiging kon leiden tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
Het Hof concludeerde dat de belanghebbende als feitelijk parkeerder het recht had om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, ondanks het feit dat hij niet de kentekenhouder was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verwees de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een nieuwe uitspraak op het bezwaarschrift. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.