ECLI:NL:GHARL:2021:6069

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/00744
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting door feitelijk parkeerder

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De belanghebbende, die niet de kentekenhouder is, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die aan de kentekenhouder was opgelegd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde geen machtiging van de kentekenhouder had overgelegd. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 2 juni 2021, die via videobellen plaatsvond, was de heffingsambtenaar niet aanwezig. De gemachtigde van de belanghebbende betwistte dat hij de brieven van de heffingsambtenaar had ontvangen waarin om een machtiging werd gevraagd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat deze brieven waren verzonden. Bovendien werd opgemerkt dat de brieven niet duidelijk maakten dat het niet voldoen aan het verzoek om een machtiging kon leiden tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

Het Hof concludeerde dat de belanghebbende als feitelijk parkeerder het recht had om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, ondanks het feit dat hij niet de kentekenhouder was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verwees de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een nieuwe uitspraak op het bezwaarschrift. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00744
uitspraakdatum: 22 juni 2021

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 juni 2020, nummer Awb 19/2150, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zwolle (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan de houder van het voertuig met kenteken [kenteken] is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Ter zitting is verschenen mr. [A] (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft op de dag van de zitting zonder opgave van redenen laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 16 juli 2019 is aan de houder van het voertuig met kenteken [kenteken] een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
2.2.
Bij emailbericht van 16 augustus 2019 maakt de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Bij het bezwaarschrift is een machtiging van belanghebbende gevoegd.
2.3.
In een brief met dagtekening 2 september 2019 schrijft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde onder meer:
“Bij nadere bestudering van het dossier is gebleken dat de heer [X] niet de naheffingsaanslag parkeerbelastingen heeft ontvangen. De naheffingsaanslag parkeerbelastingen is opgelegd aan de heer of mevrouw [B] (kentekenhouder). [B] is dan ook degene die in bezwaar kan gaan tegen de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen. Vriendelijk verzoek ik u om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief een machtiging toe te sturen waaruit blijkt dat u door [B] gemachtigd bent.”
2.4.
In een brief met dagtekening 24 september 2019 schrijven burgemeester en wethouders van Zwolle aan de gemachtigde onder meer:
“Op 2 september 2019 heb ik u per brief verzocht om een machtiging van de heer of mevrouw [B] (…). Tot op heden heb ik geen machtiging mogen ontvangen. (…) Ik stel u dan ook nogmaals in de gelegenheid om binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief een machtiging te overleggen inzake het bezwaarschrift.”
2.5.
Met dagtekening 16 oktober 2019 verklaart de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat niet is voldaan aan het verzoek een machtiging over te leggen.

3.Het geschil

In geschil is of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De gemachtigde ontkent de hiervoor onder 2.3 en 2.4 aangehaalde brieven te hebben ontvangen en betwist dat deze zijn verzonden. De heffingsambtenaar stelt dat deze brieven per gewone post zijn verzonden.
4.2.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat deze brieven zijn verzonden naar het juiste adres. Aangezien het stukken betreft die niet aangetekend zijn verzonden, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (zie HR 12 juli 2019, nr. 18/03304, ECLI:NL:HR:2019:1175).
4.3.
De heffingsambtenaar heeft ten bewijze van de verzending van deze brieven bij het verweer in eerste aanleg twee schermprinten uit het zaaksysteem overgelegd. Het Hof had graag ter zitting uitleg van de heffingsambtenaar gekregen over hetgeen op deze schermprinten is te lezen. Aangezien de heffingsambtenaar ervan heeft afgezien ter zitting te verschijnen, is het daar niet van gekomen. Zonder nadere toelichting – die dus ontbreekt – kan het Hof uit deze schermprinten niet afleiden dat de brieven daadwerkelijk zijn verzonden. Dat op de schermprinten een verzenddatum staat, is onvoldoende. De heffingsambtenaar heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat deze brieven zijn verzonden. In deze procedure moet er daarom van worden uitgegaan dat deze brieven niet zijn verzonden en dat de gemachtigde ze niet heeft ontvangen.
4.4.
Ten overvloede wijst het Hof erop dat in de brieven ten onrechte niet erop wordt gewezen dat het niet voldoen aan het verzoek ertoe kan leiden dat het bezwaar nietontvankelijk wordt verklaard. Dat brengt mee dat – afhankelijk van de omstandigheden – het niet voldoen aan dat verzoek niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar (HR 28 juni 2019, nr. 18/04507, ECLI:NL:HR:2019:1048, en HR 18 oktober 2019, nr. 19/00550, ECLI:NL:HR:2019:1614). Voorts is de onder 2.4 aangehaalde brief niet afkomstig van de heffingsambtenaar, maar van burgemeester en wethouders. Ten slotte wijst het Hof erop dat bezwaar was gemaakt namens een ander dan de kentekenhouder, zodat een machtiging van de kentekenhouder niet aan de orde is. Latere toezending van een dergelijke machtiging kan niet maken dat namens de kentekenhouder bezwaar is gemaakt. De identiteit van degene namens wie bezwaar wordt ingesteld, moet immers voor de afloop van de bezwaartermijn kenbaar zijn (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2013, nrs. 13/00202 tot en met 13/00204, ECLI:NL:GHARL:2013:4883, r.o. 4.3).
4.5.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de heffingsambtenaar het bezwaar niet nietontvankelijk had mogen verklaren om de reden dat niet is gereageerd op de hiervoor onder 2.3 en 2.4 aangehaalde brieven. Dan komt de vraag aan de orde of aan de ontvankelijkheid van het bezwaar in de weg staat dat belanghebbende niet de kentekenhouder is.
4.6.
De in geding zijnde naheffingsaanslag is opgelegd omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet zou zijn voldaan. In dat geval wordt de kentekenhouder aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd (artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet) en daarmee als degene van wie de belasting wordt geheven (artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet). De in geding zijnde naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd aan de kentekenhouder. De heffingsambtenaar heeft onbetwist gesteld dat belanghebbende niet de kentekenhouder is.
4.7.
De gemachtigde heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat belanghebbende degene is die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en daarom (naast degene aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd) het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen (vgl. HR 14 juli 2000, nr. 34.578, ECLI:NL:HR:2000:AA6508). Het Hof heeft geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van die stelling (vgl. HR 29 maart 2019, nr. 18/00472, ECLI:NL:HR:2019:440, r.o. 2.3.5 en 2.4).
4.8.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat de gemachtigde de hiervoor onder 2.3 en 2.4 aangehaalde brieven niet heeft ontvangen, was aan belanghebbende en de gemachtigde niet kenbaar dat de heffingsambtenaar geen aanknopingspunt zag om van belanghebbendes bevoegdheid tot bezwaar maken uit te gaan. Belanghebbende kan dan niet worden verweten in bezwaar geen duidelijkheid te hebben verschaft over de hoedanigheid waarin bezwaar werd gemaakt (anders dan in de procedure die leidde tot HR 29 maart 2019, nr. 18/00472, ECLI:NL:HR:2019:440, r.o. 2.3.4 en 2.3.6).
4.9.
Nu vaststaat dat belanghebbende als feitelijk parkeerder het recht had bezwaar te maken, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar om belanghebbende te horen en opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep en het beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Bij de uitspraak op bezwaar zal de heffingsambtenaar moeten beslissen over de proceskosten voor de bezwaarfase.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 267 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 0,5  € 534) en € 534 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 534), ofwel in totaal op € 801.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 801,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 22 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.