ECLI:NL:GHARL:2021:11925

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
21/00605
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hellendoorn had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 367.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 584,99 voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 7 december 2021 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord, die zich beroept op het gelijkheidsbeginsel en de meerderheidsregel. Belanghebbende stelde dat de waarde van zijn woning verlaagd moest worden tot € 336.000 op basis van vergelijkbare woningen in de omgeving. Het Hof oordeelde echter dat de door belanghebbende aangedragen woningen niet identiek waren aan zijn woning, waardoor een beroep op de meerderheidsregel niet kon slagen. Ook het beroep op begunstigend beleid van de heffingsambtenaar werd afgewezen, omdat belanghebbende geen vergelijkbare gevallen had aangedragen die een gunstigere behandeling hadden gekregen.

Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak terecht had vastgesteld en dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00605
uitspraakdatum: 28 december 2021
Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 april 2021, nummer Awb 20/1360, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Hellendoorn(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] 1A te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 367.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 584,99.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een geschakelde vrijstaande woning, bouwjaar 2008, met een inhoud van 403 m³. De woning staat op een kavel van 309 m². De woning beschikt over een aanbouw aan de woonruimte van 10 m³, een dakkapel en een aangebouwde garage met een inhoud van 67 m³. Belanghebbende heeft de onroerende zaak op 9 april 2019 gekocht voor € 382.000; de overdracht heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum vastgesteld op € 367.000.

3.Geschil

3.1.
Niet in geschil is dat de waarde van de onroerende zaak zoals de heffingsambtenaar die op de voet van artikel 17 van de Wet WOZ heeft bepaald, als zodanig juist is. Wel in geschil is of die waarde op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden verlaagd tot € 336.000.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en beroept zich daartoe in het bijzonder op (i) de zogenoemde meerderheidsregel, (ii) door de heffingsambtenaar gevoerd, doch niet gepubliceerd begunstigend beleid en (iii) uitlatingen van de Waarderingskamer over de toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe aan dat belanghebbende geen voldoende vergelijkbare gevallen heeft aangedragen ter ondersteuning van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel.

4.Beoordeling van het geschil

Meerderheidsregel
4.1.
Het Hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op de meerderheidsregel in een geval als het onderhavige de vergelijking moet worden gemaakt met woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn. Dit brengt mee dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd dan de onroerende zaak. Ter ondersteuning een beroep op de meerderheidsregel zal gewezen kunnen worden op alle identieke panden die gelegen zijn binnen het ambtsgebied van het betrokken bestuursorgaan, dat wil zeggen binnen de grenzen van de desbetreffende gemeente. [1]
4.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn beroep op de meerderheidsregel gewezen op de woningen gelegen aan de [adres] 1, 1B en 1C. Naar het oordeel van het Hof zijn deze woningen niet identiek aan de onroerende zaak. Vergeleken met de onroerende zaak, die een perceeloppervlakte van 309 m² heeft, is zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld reeds geen sprake van onderling verwaarloosbare verschillen omdat de woningen gelegen aan de [adres] 1, 1B en 1C perceeloppervlaktes hebben die 24% kleiner (234 m²), 15% groter (356 m²), respectievelijk 16% kleiner (261 m²) zijn dan die van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof ook erkend dat in zoverre geen sprake is van identieke objecten. Daar komt nog bij dat de [adres] 1 anders dan de onroerende zaak geen aanbouw en geen erker heeft en dat de [adres] 1C anders dan de onroerende zaak een overkapping en geen erker heeft.
4.3.
Nu belanghebbende niet minstens twee identieke objecten heeft aangedragen, kan een beroep op de meerderheidsregel niet slagen. Belanghebbendes stellingen dat het enige verschil tussen de onroerende zaak en de door hem aangedragen objecten de oppervlakte van het perceel is en dat hiermee gemakkelijk rekening kan worden gehouden door dat verschil in oppervlakte te beprijzen, doen aan dit oordeel niet af. De meerderheidsregel brengt namelijk niet mee dat objecten die niet identiek, doch slechts vergelijkbaar zijn, moeten worden gewaardeerd naar de mate van evenredigheid van de ongelijkheid. Die vergelijkbaarheid kan wel relevant zijn bij de WOZwaardering van de betrokken objecten, waarbij nog zij opgemerkt dat voor die waardering gerealiseerde verkooptransacties maatgevend zijn en niet de WOZ-waardering van andere onroerende zaken. De WOZ-waardering van de onroerende zaak is naar belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard niet in geschil.
Begunstigend beleid
4.4.
Met betrekking tot belanghebbendes beroep op niet-gepubliceerd begunstigend beleid van de heffingsambtenaar, stelt het Hof voorop dat voor een geslaagd beroep op zulk beleid in de eerste plaats is vereist dat belanghebbende gevallen aandraagt die met hem vergelijkbaar zijn, doch die een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt. Slechts wanneer belanghebbende daarin slaagt, kan van de heffingsambtenaar worden gevergd aannemelijk te maken dat die ongelijke behandeling niet voortvloeit uit een door hem gevoerd begunstigend beleid. [2]
4.5.
Belanghebbende voert in dit kader aan dat niet is aangetoond dat de heffingsambtenaar ten aanzien van de objecten [adres] 1, 1B en 1C geen ingroeibeleid heeft toegepast zoals genoemd in de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage 25 juni 2019, ECLI:GHDHA:2019:1840.
4.6.
Anders dan de onroerende zaak zijn de objecten [adres] 1, 1B en 1C niet op of rond de waardepeildatum 1 januari 2019 verkocht. Dat betekent dat binnen de systematiek van de Wet WOZ die woningen, anders dan de onroerende zaak, niet op basis van een eigen verkoopcijfer kunnen worden gewaardeerd en dat de waarde in het economische verkeer op een andere wijze modelmatig moet worden bepaald, bijvoorbeeld door vergelijking met andere, wel recent verkochte objecten. Gelet hierop zijn de objecten [adres] 1, 1B en 1C naar het oordeel van het Hof niet voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak voor het kunnen slagen van een beroep op begunstigend beleid van de heffingsambtenaar. Dat betekent gelet op de onder 4.4 beschreven bewijslastverdeling dat ook niet van de heffingsambtenaar kan worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat geen dergelijk beleid is gevoerd.
Waarderingskamer
4.7.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de Waarderingskamer van gemeenten verlangt dat zij bij de WOZ-waardering controleren of tussen verschillende objecten binnen de gemeente een logische onderlinge waardeverhouding bestaat, ook als geen sprake is van identieke gevallen. Volgens de Waarderingskamer is het gelijkheidsbeginsel het aangewezen instrument om uit de pas lopende onderlinge waardeverhoudingen tussen binnen een gemeente gelegen objecten te corrigeren, aldus belanghebbende.
4.8.
De Waarderingskamer houdt ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ toezicht op onder meer de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. Noch die taak, noch enige andere taak van de Waarderingskamer brengt mee dat die kamer de bevoegdheid zou hebben nadere invulling te geven aan de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in WOZ-zaken. Eventuele uitlatingen door de Waarderingskamer veranderen dan ook niets aan het oordeel van het Hof dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.9.
Voor zover belanghebbende met zijn betoog een beroep doet op gerechtvaardigd vertrouwen dat hij meent te kunnen ontlenen aan uitlatingen van de Waarderingskamer, faalt dat ook. Niet valt namelijk in te zien dat uitlatingen met de strekking dat WOZ-waarden van vergelijkbare objecten in een logische onderlinge verhouding moeten staan, noodzakelijkerwijs tot een verlaging van de vastgestelde waarde van belanghebbendes onroerende zaak moet leiden; dergelijke uitlatingen kunnen ook iets zeggen over de juistheid van de vastgestelde waarden van andere objecten. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat de Waarderingskamer uitlatingen heeft gedaan omtrent zijn specifieke geval op basis van alle relevante feiten en omstandigheden. Tot slot heeft belanghebbende niet gesteld dat en waarom hij mocht veronderstellen dat de informatie en mededelingen van de zijde van de Waarderingskamer uitlatingen zouden betreffen die zijn gedaan op grond van de bevoegdheid een en ander bindend namens de heffingsambtenaar te doen.
Informatieverplichtingen heffingsambtenaar
4.10.
Belanghebbende heeft in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nog betoogd dat de heffingsambtenaar gegevens moet inbrengen waaruit kan worden afgeleid of hij ten aanzien van [adres] 1, 1B en 1C een ingroeibeleid heeft toegepast. Het Hof volgt belanghebbende niet in dat betoog en overweegt daartoe als volgt.
4.11.
De door belanghebbende bedoelde gegevens, voor zover zij al bestaan, kunnen gelet op het onder 4.2 en 4.6 overwogene niet leiden tot het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Die gegevens zijn daarom niet relevant voor de beslechting van het onderhavige geschil, zodat op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de heffingsambtenaar geen verplichting bestaat dergelijke gegevens in te brengen. [3]
4.12.
Ook artikel 40 van de Wet WOZ verplicht de heffingsambtenaar daartoe niet, omdat de door belanghebbende bedoelde gegevens niet door de heffingsambtenaar ten grondslag zijn gelegd aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Belanghebbendes beroep op het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2326 maakt dat niet anders, nu dit arrest is gewezen onder de vigeur van artikel 40 van de Wet WOZ zoals dat luidde tot 1 oktober 2016. Die reikwijdte van die bepaling is per 1 oktober 2016 in die zin beperkt dat de waardegegevens van onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen, zoals in onderhavige zaak de objecten [adres] 1, 1B en 1C, niet langer worden verstrekt aan anderen dan degene te wiens aanzien een WOZbeschikking is genomen.
4.13.
Belanghebbende heeft de gemeente met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht hem gegevens van de objecten [adres] 1, 1B en 1C te verstrekken. Ten tijde van de zitting van het Hof was nog niet beslist op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het Wob-verzoek. De Awb en de Wet WOZ voorzien in het kader van fiscale geschillen over de WOZ-waarde in eigen regelingen omtrent de door de heffingsambtenaar over te leggen gegevens. Die regelingen heeft het Hof hiervoor behandeld. De Wob leidt niet tot een voor de heffingsambtenaar verdergaande informatieverplichting in deze procedure. [4] Betreffende de beslissing op het Wob-verzoek kan worden opgekomen bij de burgerlijke rechter; de belastingrechter is in deze niet bevoegd. [5]
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. Belanghebbendes stelling dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door de onroerende zaak niet aan een (nadere) controle te onderwerpen, maakt dat niet anders, nu het Hof van oordeel is dat de heffingsambtenaar op basis van de hem ter beschikking staande informatie, en dus zonder het hoeven uitvoeren van nader onderzoek, terecht tot de door hem vastgestelde WOZ-waarde heeft kunnen komen en deze heeft kunnen handhaven.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(W.A.P. van Roij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 december 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2434.
3.Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, overweging 3.4.2.iii, derde volzin.
4.Vgl. ABRvS 7 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:629, overweging 5.1.
5.Vgl. o.a. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:830, overweging 2.3.2.