ECLI:NL:GHARL:2021:11528

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
21/00360
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afvalstoffenheffing en opbrengstlimiet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel over de aanslagen in de afvalstoffenheffing voor de jaren 2018 en 2019. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2019 aanslagen opgelegd, die door de rechtbank deels zijn verminderd. Belanghebbende stelt dat de aanslagen niet kostendekkend zijn en dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Het Hof heeft op 3 november 2021 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn gehoord. De rechtbank had eerder de aanslag over 2018 verminderd en de aanslag over 2019 gehandhaafd, met toekenning van proceskosten aan belanghebbende.

Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de ramingen van baten en lasten. Het geschil spitst zich toe op de kostendekkendheid van de beleidsbegrotingen en de vraag of de heffingsambtenaar de juiste posten heeft meegenomen in de berekening. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de geraamde lasten niet in overeenstemming zijn met de werkelijke kosten. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De kosten voor griffierecht en proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00360
uitspraakdatum: 14 december 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 februari 2021, nummer Awb 20/658, ECLI:NL:RBOVE:2021:752, in het geding tussen belanghebbende en
de
directeur van GB Twente(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2019 onder aanslagnummer [nummer] aan belanghebbende aanslagen in de afvalstoffenheffing over 2018 en 2019 opgelegd.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar is de aanslag over 2018 gehandhaafd en de aanslag over 2019 verminderd.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de aanslag over 2018 verminderd en de aanslag over 2019, zoals verminderd na bezwaar, gehandhaafd. Daarbij is aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de heffingsambtenaar mr. [naam1] , [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Belanghebbende heeft op de zittingsdag bij de informatiebalie van het Paleis van Justitie in Arnhem een proceskostenformulier ingeleverd. Een afschrift van dit formulier is aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2018 en 2019 gebruiker van de woning [adres1] 39 te [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende had het gehele jaar 2018 een container van 240 liter, bestemd voor huishoudelijk restafval en een container van 140 liter, bestemd voor groente-, fruit- en tuinafval (hierna: GFT-afval) in bruikleen van de gemeente [gemeente1] .
2.3.
Belanghebbende heeft in 2018 bij zijn perceel met gebruikmaking van de containers, huishoudelijk restafval en GFT-afval ter inzameling aangeboden. De gemeente [gemeente1] heeft telkens zorggedragen voor inzameling van die afvalstoffen.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2019 onder aanslagnummer [nummer] aan belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing over 2018 opgelegd van in totaal € 83,30 voor het ter beschikking hebben van de restafvalcontainer in het tweede halfjaar van 2018 en voor de ledigingen van de containers in dat jaar. Deze aanslag is als volgt samengesteld:
Omschrijving
Periode
Jaar
Tarief
Bedrag
het beschikken over een restafvalcontainer
01-07-2018 tot 01-01-2019
2018
€ 18,00
2 ledigingen restafvalcontainer 240 liter
01-01-2018 tot 01-07-2018
2018
€ 11,95
€ 23,90
2 ledigingen restafvalcontainer 240 liter
01-07-2018 tot 01-01-2019
2018
€ 16,50
€ 33,00
3 ledigingen GFT-afvalcontainer 140 liter
01-01-2018 tot 01-07-2018
2018
€ 1,20
€ 3,60
4 ledigingen GFT-afvalcontainer 140 liter
01-07-2018 tot 01-01-2019
2018
€ 1,20
€ 4,80
Totaal
€ 83,30
2.5.
In hetzelfde geschrift is aan belanghebbende de aanslag voor het vastrecht van de afvalstoffenheffingen 2019 opgelegd van € 159,84.
2.6.
In de beleidsbegroting die de gemeenteraad op 7 november 2017 heeft vastgesteld, zijn zowel de geraamde lasten als de geraamde baten ter zake van de afvalstoffenheffing 2018 vastgesteld op € 10.325.000. Ter zake van de afvalstoffenheffing 2019 zijn de geraamde lasten en baten in de door de gemeenteraad vastgestelde beleidsbegroting elk vastgesteld op € 10.131.000.
2.7.
In deze beleidsbegrotingen zijn als lasten onder meer de posten ‘plaagdieren’, ‘BTW-compensatiefonds’, ‘beheer openbare ruimte’ en ‘bijdr.reg. transportkostenegalisatie’ in aanmerking genomen. Tot de geraamde baten in deze begrotingen behoren onder meer een onttrekking aan de voorziening, de post ‘ [gemeente2] ’ en de post ‘inzamelen grof huishoudelijk afval’.
2.8.
Met betrekking tot de post ‘plaagdieren’ en het daarmee corresponderende BTW-bedrag dat is opgenomen in de post ‘BTW-compensatiefonds’ heeft de heffingsambtenaar naar aanleiding van belanghebbendes standpunt daarover, geconcludeerd dat deze ten onrechte daarin waren opgenomen.
2.9.
Na eliminatie van deze posten uit de lastenraming geldt voor beide jaren dat de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten. Voor 2018 bedraagt het berekende dekkingspercentage 101,303 en voor 2019 102,025. In verband hiermee zijn de aanslagen met 1,303% (2018) en 2,025% (2019) verminderd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de hoogte van de aanslagen. Het geschil spitst zich toe op de kostendekkendheid van de beleidsbegrotingen en op het antwoord op de vraag of ter zake van het tarief voor de restafvalcontainer sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Volgens belanghebbende kunnen de in 2.7 vermelde posten niet, niet zonder nadere toelichting of niet voor de begrote bedragen worden meegenomen bij het vaststellen van het percentage kostendekkendheid en moet zijn beroep op het vertrouwensbeginsel worden gehonoreerd. De heffingsambtenaar is de tegengestelde mening toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de heffingsambtenaar en, naar het Hof begrijpt, primair tot vernietiging van de aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 15.33, lid 1, Wet milieubeheer (hierna: Wm) kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen. Aan deze heffing, die in de praktijk met de naam afvalstoffenheffing wordt aangeduid, kunnen worden onderworpen degenen die gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 Wm een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. De gemeentelijke keuzevrijheid inzake de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven en het verbod op heffing naar inkomen, winst of vermogen van artikel 219, lid 2 van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 15.33, lid 4 Wm.
4.2.
De gemeenteraad van de gemeente [gemeente1] heeft de afvalstoffenheffing en de heffing van het reinigingsrecht in één verordening geregeld. Voor het jaar 2018 heeft zij op 7 november 2017 de Verordening reinigingsheffingen 2018 vastgesteld. Deze is gepubliceerd in het Gemeenteblad van 29 december 2017, nummer 202339. Op 19 december 2017 heeft de gemeenteraad de Verordening reinigingsheffingen 2018 integrale versie na 1e wijziging (hierna: de Verordening 2018) vastgesteld. Deze is gepubliceerd in het Gemeenteblad van 1 augustus 2018, nr. 165562. Op 6 november 2018 heeft de gemeenteraad de Verordening reinigingsheffingen 2019 (hierna: de Verordening 2019) vastgesteld. De Verordening 2019 is gepubliceerd in het Gemeenteblad van 16 november 2018, nummer 245056.
4.3.
In artikel 5, eerste lid, van zowel de Verordening 2018 als de Verordening 2019 is bepaald dat de belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de hoofdstukken 1 en 2 van de bij de betreffende verordening behorende tarieventabel. De onderhavige aanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de bij de betreffende verordening behorende tarieventabel.
4.4.
Artikel 15.33 Wm stelt aan verordeningen als de onderhavige de eis dat de heffing zodanig wordt vastgesteld dat deze maximaal tot kostendekking strekt. Bij de toetsing of aan deze eis is voldaan, gelden dezelfde uitgangspunten als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet (HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192 en 1193). In deze arresten is voorts beslist dat tot de voor de afvalstoffenheffing in aanmerking te nemen kosten ook kunnen worden gerekend de kosten van maatregelen en voorzieningen gericht op het voorkomen, beperken en opruimen van zwerfafval, voor zover die kosten worden opgeroepen door huishoudelijke afvalstoffen. Verder geldt dat ook de aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen toe te rekenen indirecte kosten kunnen worden meegerekend, tenzij deze kostenposten (nagenoeg) geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.a. HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990). Om kosten in aanmerking te kunnen nemen geldt steeds als voorwaarde dat de betreffende last in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar in aanmerking is genomen of op de geraamde lasten in die begroting is terug te voeren (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). Indien de afvalstoffenheffing tezamen met een andere heffing in één verordening is geregeld, dient voor de afvalstoffenheffing afzonderlijk te worden onderzocht of de kostendekking boven de 100 percent uitgaat (HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691).
4.5.
Bij de beoordeling van de vraag of de kostendekking van de afvalstoffenheffing boven de 100 percent uitgaat – ook wel aangeduid als een geschil over de overschrijding van de opbrengstlimiet – worden voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast de volgende door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten gehanteerd (vgl. o.a. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777).
– Indien een belanghebbende mogelijke overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de ramingen van baten en lasten die in de begroting zijn opgenomen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekend gemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening (HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236). Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de gemeente mag niet worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd.
– Nadat de gemeente aldus inzicht heeft verschaft, dient de belanghebbende voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen, rust immers op de belanghebbende (vlg. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR2014:938).
– Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
– Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt de belanghebbende de bewijslast.
– Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een 'last ter zake' en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
– Indien strijd met het voorschrift van artikel 15.33 Wm is ontstaan doordat in de raming van de lasten van de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen één of meer posten zijn opgenomen die niet, althans niet volledig dienen ter dekking van de kosten van deze inzameling, geldt in beginsel dat de tariefstelling in de gemeentelijke verordening slechts partieel onverbindend is. De onverbindendheid geldt dan slechts voor zover de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten, nadat uit de lastenraming de (gedeelten van) posten zijn geëlimineerd die daarin ten onrechte zijn opgenomen (HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC3691). Een vooraf kenbare en substantiële overschrijding van de opbrengstlimiet of een limietoverschrijding met 10 percent of meer leidt tot algehele onverbindendheid van de verordening (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7248).
4.6.
In hoger beroep staan zes in de begrotingen opgenomen posten ter discussie en het Hof zal daar in de door partijen aangehouden volgorde op ingaan. Het gaat achtereenvolgens om de posten ‘BTW-compensatiefonds’, ‘beheer openbare ruimte’, ‘bate [gemeente2] ’, ‘bijdrage regionale transportegalisatie’, de onttrekking aan de voorziening en de afvalstoffenheffing die anders dan bij wege van een aanslag wordt geheven.
De last ‘BTW-compensatiefonds’
4.7.
In reactie op het hoger beroepschrift waarin belanghebbende het belang bij het verkrijgen van inzicht in de last ‘BTW-compensatiefonds’ heeft gemotiveerd, heeft de heffingsambtenaar bij brief van 7 september 2021 de voor de jaren 2018 en 2019 geldende specificaties van die post overgelegd.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekte overzichten inzicht in de betreffende ramingen heeft verschaft. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad dat niet vereist is dat de gemeentelijke begroting zelf nadere specificaties van posten bevat, laat staan dat dit op de specifieke wijze zou moeten gebeuren zoals door belanghebbende wordt verlangd.
4.9.
Het verstrekken van nadere inlichtingen over de post ‘BTW-compensatiefonds’ kan uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van deze post redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Wat betreft de last ‘BTW-compensatiefonds’ heeft belanghebbende geen twijfels geuit, zodat belanghebbende ter zake van deze post niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan.
De last ‘beheer openbare ruimte’
4.10.
Met betrekking tot de in de begrotingen vermelde last ‘beheer openbare ruimte’ heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat de kosten betreffende het voorkomen, beperken en opruimen van zwerfafval, voor zover die kosten worden opgeroepen door afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, tot de lasten inzake het beheer van huishoudelijke afvalstoffen kunnen worden gerekend. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar gewezen op de uitspraak van dit Hof van 2 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0383, die is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192, en aangegeven dat in die procedure de door de rechter toegestane toerekening van 40 percent van de post ‘reinigen openbaar gebied’ aan de afvalstoffenbegroting is gestoeld op de stelling van de heffingsambtenaar van de gemeente Duiven dat dit percentage is overgenomen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG).
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekte begrotingen en daarop gegeven toelichting inzicht in de betreffende ramingen heeft verschaft. Het verstrekken van nadere inlichtingen over deze post kan daarom uitsluitend van hem worden verlangd voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van deze post in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
4.12.
Volgens belanghebbende kunnen alleen de kosten ter zake van zwerfafval dat door de inzameling van huishoudelijk afval op straat belandt en bij het straatvegen wordt verwijderd, een ‘last ter zake’ zijn. Voorts stelt hij dat het door de heffingsambtenaar gehanteerde percentage niet op juistheid kan worden getoetst, onvoldoende is gemotiveerd en in strijd is met het door de gemeente [gemeente1] zelf genoemde maximum van 33% en het door de VNG in een voorbeeld gehanteerde percentage van 25. Belanghebbende beroept zich op (i) het Model kostenonderbouwing afvalstoffenheffing van de VNG waarin is vermeld dat niet kan worden volstaan met het overnemen van percentages van andere gemeenten, (ii) het rapport Onderzoek kostendekkendheid leges & tarieven van maart 2015 van de gemeente [gemeente1] waarin is vermeld dat in plaats van het blijven binnen een in de rechtspraak geaccepteerde norm beter een aandeel van vegen kan worden doorberekend en (iii) het onderzoeksrapport van [naam6] van 2 september 2020 over de [gemeente1] afvalbegroting 2020 en 2021. In laatstgenoemd rapport is vermeld dat er bij de verzelfstandiging van [naam4] meerjarige afspraken zijn gemaakt over de financiële vergoeding door de gemeente [gemeente1] voor straatreiniging, dat er geen direct verband is tussen de feitelijke inzet van [naam4] en de mate van toerekening aan het tarief van de afvalstoffenheffing en dat de hoogte van de doorbelasting aan de afvalstoffenheffing is gebaseerd op een percentage van de totale kosten aan straatreiniging.
4.13.
De heffingsambtenaar heeft de volgende nadere toelichting verschaft. De opruimkosten van zwerfafval zijn voor 2018 geraamd op € 1.867.182 en voor 2019 op € 1.846.307. Deze bedragen zijn vermeld op het productblad ‘netheid’ van [naam4] voor het opruimen van alle zwerfafval. Bij de ontvlechting van de buitendienst enige jaren gelegen is op basis van ervaringscijfers uit het verleden en de kosten van benodigd materieel en personeel, de verdeling gemaakt tussen de daarin begrepen veegkosten van huishoudelijk afval en diverse overige opruimkosten. Dat resulteerde toen in een schatting van de veegkosten van huishoudelijk afval op € 717.590. [naam4] heeft dat bedrag voor de jaren 2018 en 2019 overgenomen en de gemeente heeft overeenkomstig de opgaaf van [naam4] in beide jaren dat bedrag onder de post “Beheer openbare ruimte” toegerekend aan de afvalstoffenheffing. Dat komt voor 2018 neer op een aandeel in de totale opruimkosten van zwerfafval van 38,4% en voor 2019 op 38,9%. De gemeente toetst jaarlijks of het bedrag dat [naam4] raamt voor het opruimen van huishoudelijk zwerfafval een acceptabel percentage bedraagt van de totale door [naam4] geraamde opruimkosten van zwerfafval.
4.14.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende van een te beperkte opvatting van ‘last ter zake’ uitgaat. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad behoren tot de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen de kosten betreffende het voorkomen, beperken en opruimen van zwerfafval, voor zover die kosten worden opgeroepen door huishoudelijke afvalstoffen. Er geldt dus niet de restrictie dat het zwerfafval moet zijn veroorzaakt door of ontstaan bij het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Verder berust de stelling van belanghebbende dat de gemeente in het rapport uit 2015 zelf zegt dat het aandeel niet meer mag zijn dan 33% op onjuiste lezing van het rapport aangezien daarin over dat percentage niets anders is vermeld dan dat dit percentage in de jurisprudentie wordt gehanteerd.
4.15.
Voor zover belanghebbende met zijn onder 4.12 genoemde stellingen gemotiveerd twijfel heeft geuit ten aanzien van de hoogte van de post ‘beheer openbare ruimte’ in de ramingen heeft de heffingsambtenaar met zijn onder 4.13 opgenomen toelichting, naar het oordeel van het Hof, deze twijfel naar vermogen weggenomen. Belanghebbende heeft vervolgens gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn.
De bate ‘ [gemeente2] ’
4.16.
Met betrekking tot de in de begrotingen over beide jaren vermelde bate ‘ [gemeente2] ’ van € 100.000 heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat dit een vergoeding betreft die de gemeente [gemeente1] ontvangt omdat inwoners van de gemeente [gemeente2] met hun grof huishoudelijk afval terecht kunnen bij het afvalbrengpunt aan de [adres2] in [gemeente1] . Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar hieraan het volgende toegevoegd. Er loopt een vijfjarig contract met de gemeente [gemeente2] waarin is afgesproken dat de gemeente [gemeente2] in de jaren 2018 en 2019 een vaste bijdrage van € 50.000 per jaar betaalt voor het gebruik van het afvalbrengpunt. Daarnaast omvat de bate ‘ [gemeente2] ’ in de begrotingen 2018 en 2019 een bedrag van (ook) € 50.000 per jaar aan geraamde betalingen door inwoners van de gemeente [gemeente2] voor individuele stortingen van meer dan 50 kilo aan grof huishoudelijk afval.
4.17.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekte begrotingen en daarop gegeven toelichting in de stukken en ter zitting van het Hof voldoende inzicht in de betreffende ramingen heeft verschaft. Alsdan is de vraag aan de orde of van de heffingsambtenaar nader inlichtingen mogen worden verlangd. Dat is alleen het geval indien belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel redelijke twijfel bestaat of deze bate voor een te laag bedrag in aanmerking is genomen.
4.18.
Belanghebbende heeft gesteld dat het profijt voor de inwoners van de gemeente [gemeente2] van het gebruik van het afvalbrengpunt aan de [adres2] in [gemeente1] een hogere bijdrage rechtvaardigt dan de in de begroting geraamde € 100.000. Indien alle kosten van het afvalbrengpunt worden omgeslagen naar het aantal huishoudens in [gemeente1] en in [gemeente2] resulteert dat volgens berekeningen van belanghebbende voor het jaar 2018 in een bijdrage ‘ [gemeente2] ’ van € 295.000. Belanghebbende heeft voorts erop gewezen dat de geraamde bijdragen voor de jaren 2018 en 2019 veel lager zijn dan voor de jaren ervoor en erna (€ 150.000 voor de jaren 2015, 2020 en 2021; € 175.000 voor het jaar 2022). Hij concludeert daaruit dat duidelijk is dat er voor de onderhavige jaren een fout is gemaakt.
4.19.
Het betoog van belanghebbende dat de kosten van het gebruik van het afvalbrengpunt door inwoners van de gemeente [gemeente2] een hogere vergoeding rechtvaardigt dan is begroot en dat de geraamde bedragen in de loop der jaren aanmerkelijk verschillen, kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde stelling van redelijke twijfel of deze bate voor een te laag bedrag in aanmerking is genomen. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is er geen reden om in begrotingen voorbij te gaan aan (prijs)afspraken waarover de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof geloofwaardig heeft verklaard. Dat die (prijs)afspraken in de ogen van belanghebbende nadelig zijn voor de inwoners van de gemeente [gemeente1] doet daaraan niet af. Voorts zijn de uit de beleidsbegrotingen blijkende schommelingen van deze post over een reeks van jaren gelet op de door de heffingsambtenaar toegelichte afspraken en systematiek van het ramen van de bijdrage voor individueel gebruik, niet zodanig onlogisch dat aan die constatering redelijke twijfel kan worden ontleend dat de betreffende bate niet volledig in de raming is betrokken.
De last ‘Bijdrage regionale transportegalisatie’
4.20.
Met betrekking tot de door belanghebbende bestreden last ‘Bijdrage regionale transportegalisatie’ heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat bij de keuze om afvalverwerker [naam5] te bouwen op de gemeentegrens van [gemeente1] en [gemeente3] de aandeelhoudende gemeenten hebben afgesproken om transportkosten van afvalstromen te egaliseren. Gemeenten die vanwege de afstand tot [naam5] hogere transportkosten hebben, worden ten dele gecompenseerd door gemeenten die vlakbij [naam5] hun werkgebied hebben.
4.21.
Met de verstrekte begrotingen en de in 4.20 vermelde toelichting heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof voldoende inzicht gegeven in de ramingen van deze post. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of belanghebbende gemotiveerd in twijfel trekt dat de door de heffingsambtenaar verstrekte gegevens juist zijn.
4.22.
Belanghebbende heeft aangegeven dat hij het er niet mee eens is dat inwoners van de gemeente [gemeente1] moeten meebetalen aan de transportkosten van gemeenten die verder van het afvalverwerkingspunt zijn gelegen. Belanghebbende wijst erop dat de last in de begrotingen oploopt van € 47.000 in 2015 naar € 165.000 in 2021 en dat in eerdergenoemd rapport van [naam6] is vermeld dat de transportkostenegalisatieregeling wordt uitgefaseerd. Volgens belanghebbende is er geen sprake van nieuwe onderhandelingen over deze regeling, schenden de gemeenten en [naam5] de aanbestedingsregels en heeft de heffingsambtenaar zijn stelling over gemaakte afspraken betreffende een regionale transportegalisatie niet onderbouwd.
4.23.
De heffingsambtenaar heeft over deze post de volgende nadere toelichting verstrekt. De gemeente [gemeente1] zou zonder egalisatie van transportkosten geen gebruik kunnen maken van afvalverwerker [naam5] . Transport van het afval van de gemeente [gemeente1] naar een andere afvalverwerker zou tot veel hogere vervoerskosten voor de gemeente [gemeente1] leiden. De compensatieregeling wordt periodiek geijkt en dat moet in 2022 weer gebeuren. De regeling zoals die geldt voor de jaren 2018 en 2019 knoopt aan bij de hoeveelheid afval die de diverse gemeenten aanleveren, houdt rekening met indexatie en is in vergelijking tot de regeling voor de jaren na 2019 gunstiger voor de gemeente [gemeente1] . Bij het ramen van de bijdrage wordt zo dicht mogelijk aangesloten bij de werkelijke cijfers.
4.24.
Het Hof is van oordeel dat voor zover belanghebbende met zijn onder 4.22 vermelde stellingen gemotiveerd twijfel heeft geuit ten aanzien van de hoogte van deze post in de ramingen, de heffingsambtenaar met zijn onder 4.23 opgenomen toelichting, die het Hof geloofwaardig acht, deze twijfel naar vermogen heeft weggenomen. Belanghebbende heeft vervolgens gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn.
De bate ‘onttrekking voorziening’
4.25.
Ter zake van de in de begrotingen vermelde bate ‘onttrekking voorziening’ heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat in het verleden een overschot is ontstaan in de inkomsten en dat de gemeente een reserve van circa 10% van de totale afvalbegroting voldoende acht om schommelingen op te vangen. Indien de voorziening te hoog wordt, vindt een onttrekking daaraan plaats, die een bate in de raming vormt.
4.26.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekte begrotingen en daarop gegeven toelichting inzicht in de betreffende ramingen heeft verschaft. Het verstrekken van nadere inlichtingen over de bate ‘onttrekking voorziening’ kan daardoor uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel redelijke twijfel bestaat of deze bate voor een te laag bedrag in aanmerking genomen.
4.27.
Belanghebbende betoogt dat de voorziening onrechtmatig wordt besteed. Nu deze stelling inhoudt dat de onttrekking ten onrechte of voor een te hoog bedrag als bate in de raming is begrepen, bepleit belanghebbende het tegenovergestelde van hetgeen vereist is om te kunnen voldoen aan de op hem rustende stelplicht. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan toetsing van de rechtmatigheid van de wijze waarop de gemeenteraad de voorziening aanwendt, geen deel uitmaken van een belastingprocedure.
De afvalstoffenheffing anders betaald dan op aanslag
4.28.
De geraamde opbrengsten van de bij wege van een aanslag geheven afvalstoffenheffing zijn in de begrotingen onder de baten opgenomen, uitsplitst naar het in de Tarieventabel gemaakte onderscheid tussen het vaste en het variabele deel. Over de bedragen die bij het milieupark moeten worden afgerekend, heeft de heffingsambtenaar de volgende toelichting verstrekt. De begrote betalingen voor het ophalen/aanleveren van grof huishoudelijk afval zijn in de begrotingen tot de baten gerekend naar een geschat bedrag op basis van een gewogen gemiddelde van meerdere jaren en rekening houdende met het stortquotum (in 2018 en 2019 50 kilogram). Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar de gemeente waar de betrokkene woont. De begrote betalingen door inwoners van de gemeente [gemeente1] zijn ondergebracht in de post ‘inzamelen grof huishoudelijk afval’ en de begrote betalingen door inwoners van de gemeente [gemeente2] in de post ‘ [gemeente2] ’.
4.29.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekte begrotingen en daarop gegeven toelichting inzicht in de betreffende ramingen heeft verschaft. Dit betekent dat vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom volgens hem redelijke twijfel bestaat dat de afvalstoffenheffing die niet bij wege van aanslag wordt geheven ten onrechte niet of voor een te laag bedrag in de ramingen is begrepen.
4.30.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het niet apart vermelden van de betalingen voor het aan huis laten ophalen van grof huishoudelijk afval en voor het aanbieden van meer dan 50 kilogram grof huishoudelijk afval aan het milieupark, ertoe leidt dat deze bedragen aan afvalstoffenheffing niet worden betrokken in vergelijkingen die worden gemaakt van de tarieven die gemeenten hanteren voor de afvalstoffenheffing. De afvalstoffenheffing van [gemeente1] lijkt daardoor lager dan die van bijvoorbeeld gemeenten met een ander systeem van afvalinzameling.
4.31.
Met deze stelling heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet gemotiveerd twijfel geuit ten aanzien van de hoogte van deze last. Zijn stelling kan evenmin leiden tot de conclusie dat onvoldoende inzicht zou zijn verstrekt.
Conclusie met betrekking tot de kostendekkendheid
4.32.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van zijn beroep op limietoverschrijding.
Vertrouwensbeginsel
4.33.
Ook belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De uitlatingen waarop belanghebbende zich beroept zijn gedaan binnen de context van het wetgevend proces en maken deel uit van politieke besluitvorming. Aan dergelijke uitlatingen kan geen in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend.
Strijd met draagkrachtverbod
4.34.
Belanghebbende heeft in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel nog gesteld dat alleen wie het zich financieel kan permitteren nog gebruik kan maken van de restafvalcontainer. Ook indien deze stelling waar zou zijn, kan naar het oordeel van het Hof daaraan niet de door belanghebbende voorgestane gevolgtrekking worden verbonden dat sprake is van een in art. 219, tweede lid van de Gemeentewet verboden tariefstelling naar draagkracht. Het bedrag van de afvalstoffenheffing is niet gebaseerd op het inkomen, de winst of het vermogen van de belastingplichtige. Tussen de hoogte van de afvalstoffenheffing enerzijds en het inkomen, de winst of het vermogen van de belastingplichtige anderzijds, bestaat voorts niet een voldoende direct verband om te kunnen oordelen dat de door de gemeente gehanteerde tarieven een ingevolge het genoemde artikellid ongeoorloofde heffing naar draagkracht inhoudt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. T. Tanghe en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (W.A.P. van Roij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 december 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.