ECLI:NL:GHARL:2021:10899

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
19/01048
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap onder firma, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) in verband met een Mercedes Benz A160. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van BPM, maar dit bezwaar werd door de Inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak ongegrond verklaard, maar heeft de Inspecteur wel veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het bezwaar.

In hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat partijen het eens waren over de hoogte van de materieel verschuldigde BPM, die op € 65 werd vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en alle gronden van belanghebbende met betrekking tot de materieel verschuldigde BPM niet meer besproken. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de door de rechtbank geheven griffierechten niet onoverkomelijk waren voor de toegang tot de rechter en dat de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van rente en immateriële schade niet slaagden. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.136, te vermeerderen met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen bij het indienen van aangiften en het indienen van bewijsstukken in bezwaar- en beroepsprocedures. Het Hof heeft ook de impact van de Coronapandemie op de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep in overweging genomen, maar oordeelde dat de termijn niet was overschreden. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van het Unierecht met betrekking tot griffierechten en de vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01048
uitspraakdatum: 23 november 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] v.o.f.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2019, nummer AWB 18/2137, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een personenauto van het merk en type Mercedes Benz A160 aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan.
1.2.
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door J.A. Cardol. Namens de Inspecteur is verschenen, [naam1] , bijgestaan door mr. [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in augustus 2016 een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto, merk Mercedes Benz A160, laten registreren in het Nederlands kentekenregister. Ter zake hiervan heeft zij op 1 augustus 2016 een bedrag van € 149 – berekend met behulp van een taxatie, waarbij het schadebedrag is vastgesteld op 72% van de geraamde herstelkosten – aan bpm aangegeven en op 4 augustus 2016 op aangifte voldaan. De datum eerste toelating is 1 november 2010.
2.2.
Bij de aangifte en het taxatierapport is – naast de drie referentievoertuigen (allemaal zogenoemde marge-auto’s) aan de hand waarvan de afschrijving is berekend – een koerslijst AutotelexPRO gevoegd van 25 juli 2016 met een handelswaarde van € 7.731.
2.3.
Belanghebbende heeft op 24 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende onder andere opgenomen:
“(…) Hierdoor wil ik u verzoeken om een nieuwe koerslijst op te vragen en toe te zenden rekening houdend met de dag van registratie van het voertuig en uitgaande van een marge voertuig. (…)”
2.4.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 9 maart 2018 ongegrond verklaard. In de uitspraak neemt de Inspecteur onder andere de volgende passage op:
“(…) U verzoekt aan mij om nieuwe koerslijsten op te vragen en toe te zenden rekening houdend met de dag van registratie van het voertuig en uitgaande van een marge voertuig. Volgens u rust de verplichting van de bewijslast op mij.
De BPM is een aangiftebelasting en wordt in beginsel geheven aan de hand van de ingediende aangifte. De Hoge Raad heeft in deze aangegeven dat het voor een belastingplichtige in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk zal zijn om bij het doen van de aangifte bpm dan wel in bezwaar of in (hoger) beroep opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU. Concluderend, indien u verandering wenst aan te brengen in de ingediende aangifte rust op u de last om de nieuwe gegevens in te brengen.
Omdat u geen nadere gegevens heeft overgelegd kan ik niet beoordelen of, en zo ja in hoeverre, dit punt alsnog tot een vermindering kan leiden. Ik wijs uw bezwaar op dit punt af. (…)”
2.5.
Het door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 2 juli 2019 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1.000 als vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in bezwaar. De Rechtbank heeft het griffierecht van € 338 door de Inspecteur aan belanghebbende laten vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 73,14 voor de door belanghebbende in het beroep gemaakte kosten.
2.6.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigde bpm
4.1.
Ter zitting van het Hof hebben partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard, dat voor de hoogte van de materiële verschuldigde bpm in hoger beroep zal worden aangesloten bij de bij de aangifte gevoegde koerslijst (zie 2.2) verminderd met 5% (btw-marge) en het in het taxatierapport vermelde schadebedrag van € 6.955. Partijen zijn het erover eens dat de uiteindelijk verschuldigde bpm daarom € 65 bedraagt. Het voorgaande houdt in dat de uitspraak van de Rechtbank zal worden vernietigd en dat alle gronden van belanghebbende die zien op de materieel verschuldigde bpm geen bespreking meer behoeven.
Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.2.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – zij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van het verschuldigde griffierecht.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
Belastingrente
4.4.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). Het verzoek betreft het afwijken van de ingediende aangifte omdat belanghebbende alsnog gebruik wenst te maken van een koerslijst en daarmee afwijkt van het taxatierapport op basis waarvan de aangifte is ingediend. Dit vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30 ha van de AWR.
Vergoeding van immateriële schade door de Rechtbank: dezelfde formatie
4.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep voor wat betreft het materiële geschil ongegrond is. De Rechtbank heeft in haar uitspraak mede een oordeel gegeven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in dezelfde formatie heeft geoordeeld over het hoofdgeschil en over de schadevergoeding. Deze grief slaagt niet. Artikel 47 van het Handvest verzet zich niet tegen een werkwijze in nationale procedures waarbij de rechters die de hoofdzaak behandelen ook oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.2. tot en met 2.2.5).
Samenhang vergoeding van immateriële schade
4.7.
Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Rechtbank geen samenhang aanwezig geacht doch voor deze zaak afzonderlijk een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn in bezwaar. De klacht van belanghebbende faalt reeds op die grond.
Proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep
4.8.
De Rechtbank heeft een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000 en heeft hierin aanleiding gezien te gelasten dat de Inspecteur het griffierecht ex artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan belanghebbende vergoed. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld in vergoeding van de door belanghebbende voor de in beroep gemaakte proceskosten.
Proceskosten bezwaarfase
4.9.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase. Dit is ook het geval nu achteraf blijkt dat voldoening op de aangifte naar een te hoog bedrag heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft onder andere in zijn uitspraak van 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9781 in rechtsoverweging 4.11. geconcludeerd dat voor zover de beoordeling van het bezwaar afhankelijk is van niet zonder meer voor de Inspecteur kenbare feiten, een belastingplichtige die zal moeten stellen en bij betwisting aannemelijk moeten maken. In de voorgenomen uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, belanghebbende er daarom terecht op gewezen dat in dit geval de bewijslast – het inbrengen van nieuwe koerslijsten – op belanghebbende rust. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de omstandigheid dat het bezwaar tegen de voldoening van bpm – uiteindelijk in hoger beroep gegrond – is gebleken, niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Dat uiteindelijk de reeds bij de aangifte gevoegde koerslijst is gebruikt voor de berekening van de verschuldigde bpm maakt dit niet anders. Beide partijen gingen er immers vanuit dat nieuwe koerslijsten moest worden ingebracht omdat door belanghebbende was gesteld dat er koerslijsten met uitsluitend marge-auto’s moesten worden ingebracht.
Rente griffierecht
4.10.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht. De Rechtbank heeft overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 r.o. 2.2.4. beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
4.11.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
Stellen van prejudiciële vragen
4.13.
Belanghebbende betoogt dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.14.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.15.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 29 juli 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande (zie 4.1) is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht betaald in hoger beroep.
5.2.
Het Hof acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof verworpen. Belanghebbende heeft in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.3.
Nu het Hof zelf de vergoeding van de kosten van door derde verleende rechtsbijstand in de eerdere fase van de procedure bij de Rechtbank moet vaststellen, zal hij daarbij de vergoeding ook wijziging naar de tarieven die gelde ten tijde van het doen van deze uitspraak (vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203).
5.4.
Vanaf 1 juli 2021 is in artikel 1 van het Bpb de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748, behalve voor zaken die gaan over besluiten op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken (waardebepaling of waardevaststelling onroerende zaken) of hoofdstuk III van de Wet BPM (bpm-beschikkingen). In de toelichting bij het Bpb staat dat dit onderscheid tussen zogenoemde niet-WOZ/niet-bpm en WOZ-/bpm-beschikkingen is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in laatstgenoemd type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. De uitkomst van een WODC-onderzoek zal door de besluitgever worden afgewacht alvorens over deze tarieven te besluiten.
5.5.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting gesteld dat de uitsluiting voor bpm-zaken van het verhoogde tarief in kennelijke strijd is met het Unierecht en dat er daarom in deze zaak ook € 748 per punt moet worden vergoed. Zonder nadere onderbouwing, die echter ontbreekt, heeft belanghebbende hiermee naar het oordeel van het Hof niet aan haar stelplicht voldaan.
5.6.
Het voorgaande betekent dat het Hof de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vaststelt op nihil voor de kosten in de bezwaarfase, € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.136.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht en de daarmee verband houdende wettelijke rentevergoeding,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • vermindert de verschuldigde bpm tot op een bedrag van € 65,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.136, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar in hoger beroep gestorte griffierecht van € 519 vergoedt te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De raadsheer,
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 november 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.