ECLI:NL:GHARL:2021:1068

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/00785 t/m 19/00792
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en omkering van de bewijslast voor IB/PVV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen en de omkering van de bewijslast voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende, een directeur-grootaandeelhouder van verschillende vennootschappen. De belastingaanslagen betroffen de jaren 2008 tot en met 2013, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst navorderingsaanslagen had opgelegd. Belanghebbende had tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Gelderland had de beroepen ongegrond verklaard, met uitzondering van een dwangsom die was toegekend wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op een verzoek.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur had aangetoond dat er inhoudelijke gebreken waren in de aangiften, waardoor de belastingaanslagen terecht waren opgelegd. Belanghebbende had geen sluitend bewijs geleverd voor zijn stellingen over privégebruik van auto’s en het gebruikelijk loon. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de correcties op het inkomen en de belastingaanslagen op een redelijke manier had vastgesteld.

De uitspraak bevestigde dat de inspecteur de belastingaanslagen en de beschikkingen heffingsrente/belastingrente terecht had gehandhaafd. Het Hof wees het hoger beroep van belanghebbende af en oordeelde dat de inspecteur de juiste procedure had gevolgd bij het opleggen van de aanslagen. De kosten voor het griffierecht en proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00785 tot en met 19/00792
uitspraakdatum: 2 februari 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z] , België(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 mei 2019, nummers AWB 17/3046 tot en met AWB 17/3053, ECLI:NL:RBGEL:2019:1919, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2008 tot en met 2013 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Over de jaren 2009 tot en met 2011 heeft de Inspecteur bij beschikking de vastgestelde verliezen uit werk en woning herzien en de eerder met het jaar 2008 verrekende verliezen nagevorderd. Gelijktijdig met de belastingaanslagen heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008, 2009, 2010 en 2011, de definitieve aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 en de verliesherzieningsbeschikkingen (hierna gezamenlijk aan te duiden als de belastingaanslagen), alsmede de beschikkingen heffingsrente/belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen, voor zover gericht tegen de uitspraken op bezwaar, ongegrond verklaard. Het beroep is slechts gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek om toekenning van een dwangsom. Een dwangsom is alsnog toegekend. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en gelast dat hij het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in de jaren 2008 tot en met 2013 werkzaam als directeur van diverse B.V.’s. Hij is tevens grootaandeelhouder van deze vennootschappen met activiteiten in de autobranche, waaronder in- en verkoop van nieuwe en tweedehands auto’s, verkoop van auto’s in consignatie, invoer van auto’s, (door)lease van auto’s en een werkplaats. Tot de handels- en leasevoorraad behoren onder andere auto’s met cataloguswaarden van meer dan € 100.000.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van een woning aan de [a-straat] 286A te [A] . Belanghebbende heeft in 2008 korte tijd ingeschreven gestaan op dit adres. De woning is in de periode 2005/2006 verbouwd. Voor de financiering van de aankoop en de verbouwing zijn hypotheciaire leningen afgesloten. Na te koop te hebben gestaan is de woning vanaf 2014 verhuurd aan een derde.
2.3.
Belanghebbende is in de onderhavige jaren voor 40% eigenaar van een onroerende zaak met bijbehorende grond gelegen aan de [b-straat] 108 te [B] . Het betreft een garage, showroom met bovenwoning en bijbehorende grond. Aan de garage en showroom met bijbehorende grond (hierna: het bedrijfspand) is door de gemeente het adres [b-straat] 108A toegekend. De bovenwoning heeft als adres [b-straat] 108B. Belanghebbendes echtgenote en kinderen zijn ieder voor 15% eigenaar. Op de onroerende zaak is een hypotheek gevestigd voor een bedrag van € 1.300.000. Het bedrijfspand wordt in de jaren 2008 tot en met 2013 verhuurd aan verschillende met belanghebbende gelieerde vennootschappen voor € 136.000 per jaar. De bovenwoning wordt in die jaren door belanghebbende en zijn echtgenote (gezamenlijk) bewoond.
2.4.
De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en bij vennootschappen waaraan hij (in)direct is gelieerd. Van deze onderzoeken zijn op 15 juli 2016 rapporten opgemaakt.
2.5.
Tijdens de controle is bij bezoeken aan belanghebbendes bedrijfsadres vastgesteld dat auto’s op het bedrijfsterrein of langs de weg stonden geparkeerd die geschikt waren om te worden gebruikt. Het betrof auto’s met zowel “gele” als “groene” kentekenplaten. Belanghebbende heeft tegenover de controlerend ambtenaar verklaard dat hij in wisselende auto’s rijdt.
2.6.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de volgende correcties aangebracht in het belastbaar inkomen uit werk en woning:
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Aangegeven inkomen uit
werk en woning *
€ 461
- € 5.439
- € 52.662
- € 36.440
- € 46.148
- € 1.107.698
Privé gebruik auto
€ 25.000
€ 25.000
€ 25.000
€ 25.000
€ 25.000
€ 25.000
(Gebruikelijk) loon
€ 41.646
€ 60.000
€ 60.000
€ 60.000
€ 60.000
Eigen woning
€ 20.324
€ 9.927
€ 10.289
€ 52.280
€ 63.381
€ 4.386
TBS verhuur og
€ 30.370
€ 722
€ 5.229
€ 1.583
€ 2.422
€ 11.637
Afwaardering vordering
€ 1.113.066
gecorrigeerd inkomen uit
werk en woning *
€ 76.155
€ 71.856
€ 47.856
€ 102.423
€ 104.655
€ 106.391
*Na persoonsgebonden aftrek
Verder heeft de Inspecteur de volgende belastbare inkomens uit aanmerkelijk belang vastgesteld:
Jaar
aangegeven
vastgesteld
2008
€ 0
€ 23.454
2009
€ 0
€ 428.023 (€ 403.598 + € 24.425)
2010
€ 0
€ 24.122
2011
- € 1.017
€ 23.302
2012
€ 0
€ 292.714 (€ 276.099 + € 16.615)
2013
€ 0
€ 602.954 (€ 588.336 + € 14.618)

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil is of de belastingaanslagen en de beschikkingen heffingsrente/belastingrente terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil:
  • of de vereiste aangifte is gedaan;
  • of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;
  • of sprake is sprake is geweest van privégebruik van ter beschikking gestelde auto’s en zo ja, of het voordeel tot de juiste bedragen in aanmerking is genomen;
  • of het gebruikelijk loon terecht en tot de juiste bedragen in aanmerking is genomen;
  • of de correcties eigen woning tot de juiste bedragen in aanmerking zijn genomen;
  • of belanghebbende zakelijk heeft gehandeld bij het ter beschikking stellen van een onroerende zaak aan één van de vennootschappen waarvan hij directeur-groot aandeelhouder is;
  • of de geldstromen tussen belanghebbende en zijn vennootschappen leiden tot het in aanmerking nemen van uitdeling;
  • of belanghebbende in het jaar 2013 terecht een verlies uit terbeschikkingstelling in zijn aangifte heeft opgenomen.
3.2.
Tegen de beschikkingen heffingsrente/belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Voorafgaand aan het vaststellen van de in geding zijnde belastingaanslagen en beschikkingen heffingsrente/belastingrente heeft de Inspecteur zijn voornemen daartoe per brieven van 3 december 2013 respectievelijk 13 oktober 2015 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Dit brengt mee dat belanghebbende steeds tijdig en in bijzonderheden op de hoogte is gesteld door de Inspecteur over de door hem aangebrachte inkomenscorrecties. De omstandigheid dat het rapport van het boekenonderzoek pas geruime tijd na het opleggen van de in geschil zijnde belastingaanslagen aan belanghebbende is toegezonden, kan daarom niet tot het oordeel leiden dat belanghebbende door deze gang van zaken is benadeeld.
Vereiste aangifte
4.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is – voor zover hier van belang – een ieder die door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV gehouden die aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens op de voorgeschreven wijze duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en toe te zenden.
4.3.
Op grond van artikel 27e van de AWR wordt in een belastingprocedure de bewijslast ‘omgekeerd en verzwaard’ als de verplichting tot het doen van aangifte niet wordt nagekomen door de belastingplichtige. Omkering en verzwaring van de bewijslast vindt ook plaats bij een aangifte die wezenlijke inhoudelijke gebreken vertoont, omdat ook dan niet kan worden gezegd dat de ‘vereiste aangifte’ is gedaan. Het gevolg van omkering en verzwaring is dat op de belastingplichtige de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.4.
In navolging van de Rechtbank overweegt het Hof dat voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vergelijk HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083). Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (vergelijk HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17).
4.5.
In belanghebbendes aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2013 is volgens de Inspecteur een aantal inkomensbestanddelen ten onrechte niet vermeld. De Inspecteur stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat voor deze jaren de vereiste aangifte niet is gedaan. Het Hof zal daarom eerst beoordelen of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende met zijn ingediende aangiften IB/PVV 2008 tot en met 2012 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Privégebruik auto
4.6.
Belanghebbende heeft als directeur van een aantal in de autobranche actieve vennootschappen diverse auto’s feitelijk ter beschikking gehad. Enerzijds betreft het auto’s die behoren tot de handelsvoorraad en anderzijds gaat het om (lease)auto’s bestemd om (door) te verhuren (hierna tezamen: het wagenpark). Belanghebbende bezit in privé geen auto. Er is geen administratie bijgehouden omtrent het privégebruik.
4.7.
Het voordeel van een ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto behoort tot het loon. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruik (zie artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964, hierna: Wet LB). Dit voordeel moet in beginsel voor elke tot het wagenpark behorende auto in aanmerking worden genomen. De omstandigheid dat bepaalde tot het wagenpark behorende auto’s geen eigendom waren van een vennootschap (leaseauto’s) of in de handelsvoorraad waren opgenomen, maakt niet dat de betreffende auto’s niet aan belanghebbende ter beschikking hebben gestaan (vergelijk voor de laatste categorie auto’s Hoge Raad 24 augustus 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2842). Slechts als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil (zie het tweede lid, tekst 2008, respectievelijk het vierde lid, tekst 2009 tot en met 2013, van artikel 13bis Wet LB). De RDW-voorschriften omtrent het gebruik van “groene” kentekenplaten doen niet af aan deze fiscale tegenbewijsregeling (vergelijk Hof Arnhem 2 mei 2000, ECLI:NL:GHARN:2000:AA6697). Aan de pas in hoger beroep naar voren gebrachte verklaring van belanghebbende dat hij zelf nooit in een auto rijdt en altijd gereden wordt door zijn echtgenote in de haar ter beschikking staande auto, hecht het Hof geen geloof nu belanghebbende ter zitting heeft erkend dat hij in de onderhavige jaren soms ‘s nachts of tijdens weekenden elders verbleef (niet bij zijn vrouw), in welke gevallen hij zelf gebruik maakte van een op dat moment beschikbare auto uit het wagenpark. Het feit dat belanghebbende wisselend verklaart brengt mee dat het Hof geen waarde hecht aan belanghebbendes verklaring ter zitting dat zijn persoonlijk autogebruik beperkt zou zijn tot de periodes dat hij in [C] respectievelijk [Z] (België) over een woning beschikte. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat de fiscale kwalificatie van de betreffende ritten hieraan niet afdoet nu zijn oordeel de ongeloofwaardigheid van het nooit zelf autorijden betreft. De door belanghebbende ingebrachte (identieke model) verklaringen, inhoudende dat belanghebbende volgens de respectievelijke ondertekenaars voor zover door hen waarneembaar nimmer een auto van het bedrijf heeft gebruikt en dat de auto waarmee belanghebbende naar afspraken kwam in alle gevallen werd bestuurd door zijn echtgenote, zijn geen grond voor een ander oordeel nu deze verklaringen vele jaren na afloop van de betreffende periode zijn afgelegd, geen details bevatten over de auto’s waarin belanghebbende werd gereden en naar hun aard momentopnamen zijn en daardoor geen uitsluitsel geven over belanghebbendes autogebruik buiten de waargenomen tijdstippen, zodat daarmee niet het verlangde sluitende bewijs is geleverd. Het voorgaande betekent dat belanghebbende niet is geslaagd in het vereiste bewijs om voor elk van de in geschil zijnde jaren het voordeel wegens privégebruik auto op nihil te kunnen stellen.
4.8.
De vennootschappen waarover belanghebbende de directie voerde hebben geen voordeel wegens privégebruik in aanmerking genomen voor de loonheffing.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur voor elk van de in geschil zijnde jaren het voordeel wegens privégebruik auto terecht in de heffing betrokken. Door bij wijze van praktische oplossing dat voordeel te beperken tot een voordeel berekend over één auto met een cataloguswaarde van € 100.000 heeft de Inspecteur niet een te hoog bedrag in aanmerking genomen. Uit het controlerapport blijkt dat aan belanghebbende meerdere auto’s uit het duurdere segment ter beschikking stonden. De Inspecteur heeft zich voor deze cataloguswaarde gebaseerd op een tot de gedingstukken behorend overzicht van de RDW met daarop vermeld de cataloguswaarde van auto’s die aan belanghebbende ter beschikking hebben gestaan.
Gebruikelijk loon
4.10.
Artikel 12a van de Wet LB bepaalt, kort gezegd, dat een aanmerkelijkbelanghouder voor zijn werkzaamheden in de vennootschap een gebruikelijk loon geniet. Het gebruikelijk loon wordt – voor zover hier van belang – op de voet van artikel 12a van de Wet LB voor het jaar 2009 gesteld op € 40.000, voor 2010 en 2011 op € 41.000, voor 2012 op € 42.000 en voor 2013 op € 43.000, tenzij aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is. De last te bewijzen dat de hiervoor bedoelde situatie zich voordoet rust op belanghebbende. Wanneer de Inspecteur stelt dat het gebruikelijk loon op een hoger bedrag moet worden bepaald dan de hiervoor genoemde bedragen rust de bewijslast daarvan op hem.
4.11.
Met de Rechtbank overweegt het Hof dat belanghebbende gelijktijdig en achtereenvolgens voor meerdere vennootschappen werkzaam is geweest, waarbij hij ‘meer dan fulltime’ werkte. In zakelijke verhoudingen is het gebruikelijk dat voor dergelijke werkzaamheden een salaris wordt betaald. In beginsel moet het gebruikelijk loon per vennootschap in aanmerking worden genomen. Belanghebbendes stelling dat de resultaten van de vennootschappen waarvoor de werkzaamheden werden verricht zodanig slecht waren dat om die reden in de jaren 2009 tot en met 2011 geen gebruikelijk loon in aanmerking genomen zou moeten worden, heeft hij naar het oordeel van het Hof onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar de faillissementen van een aantal vennootschappen schiet tekort nu de tot de gedingstukken behorende controlerapporten van de vennootschappen het vermoeden rechtvaardigen dat de opbrengstverantwoording in deze vennootschappen onvolledig is geweest en dat belanghebbende deze niet verwerkte bedragen in privé heeft genoten. Daar komt bij dat juist in de jaren waarin de faillissementen zijn uitgesproken – 2012 en 2013 – aan belanghebbende (achteraf) salaris is toegekend, terwijl in de drie voorafgaande jaren het gebruikelijk loon niet in aanmerking is genomen.
4.12.
Belanghebbende genoot in het jaar 2008 voor zijn werkzaamheden een salaris van € 64.006. De werkzaamheden die belanghebbende in 2009, 2010 en 2011 verrichtte weken hiervan in aard en omvang niet af. Verder is achteraf over het jaar 2012 een salaris aan belanghebbende toegekend van € 60.000 en vanaf 2013 maandelijks € 5.000. Het salaris over 2012 respectievelijk 2013 is niet in de loonheffing betrokken en is evenmin in de aangifte IB/PVV vermeld. Het Hof acht gelet op de vergoeding voor de arbeidsprestaties in 2008 en in 2012 en 2013 voldoende aannemelijk dat het gebruikelijk loon in de jaren 2009, 2010 en 2011 moet worden vastgesteld op € 60.000, exclusief het in aanmerking te nemen voordeel wegens privégebruik auto (zie hiervoor 4.5. tot en met 4.9.). De gezamenlijke loonbestanddelen sluiten daarmee aan bij ongeveer tweemaal het gebruikelijk loon, hetgeen het Hof niet te hoog acht nu belanghebbende gelijktijdig voor meerdere vennootschappen werkzaam was.
Eigen woning
4.13.
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de de correcties eigenwoningrente voor de woningen [a-straat] 286A te [A] en [b-straat] 108B te [B] niet worden bestreden. Belanghebbende heeft tegen de correctie eigen woning enkel aangevoerd dat de woning aan de [b-straat] 108B te [B] (hierna: de bovenwoning) voor een te hoge waarde in aanmerking is genomen voor het eigenwoningforfait, omdat sprake is van een dienstwoning. Deze stelling slaagt niet, omdat de Inspecteur het voordeel uit eigen woning terecht heeft gebaseerd op de WOZ-waarde van de bovenwoning.
Conclusie vereiste aangifte
4.14.
Het Hof is op grond van de correcties wegens het niet in aanmerking genomen privégebruik auto, het gebruikelijk loon en die met betrekking tot de eigen woning van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan over de jaren 2008 tot en met 2013. Daarbij overweegt het Hof dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan met inachtneming van deze correcties werkelijk verschuldigde belasting, terwijl het hiermee gemoeide bedrag aan belasting en premie aanzienlijk is. Gelet op de aard van deze correcties moet belanghebbende zich er bovendien van bewust zijn geweest dat hij de betreffende inkomensbestanddelen behoorde aan te geven.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.15.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De omkering van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende de stelplicht en de (verzwaarde) bewijslast draagt ten aanzien van feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde belastingaanslagen onjuist zijn (vergelijk HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1129). Gelet hierop, worden de belastingaanslagen geacht juist te zijn, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat deze tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Redelijke schatting en verzwaard tegenbewijs
4.16.
Ingeval van omkering en verzwaring van de bewijslast is de Inspecteur gehouden bij het vaststellen van de belastingaanslagen (zoals gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar) uit te gaan van een redelijke schatting van het belastbare inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag (uitspraak op bezwaar) naar willekeur wordt vastgesteld door de Inspecteur (vergelijk HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX7184). In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vergelijk HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vergelijk HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Het Hof zal de overige in geschil zijnde correcties beoordelen met inachtneming van het voorgaande.
Terbeschikkingstelling [b-straat] 108A te [B]
4.17.
De Inspecteur stelt dat de in rekening gebrachte huur van € 136.000 per jaar onzakelijk is en dat dit leidt tot een uitdeling. De Inspecteur heeft ter onderbouwing gewezen op een taxatierapport van een taxateur van de Belastingdienst van 23 oktober 2014. Volgens dit rapport, met als peildatum 3 juni 2005, is de huurwaarde van de garage, showroom en bijbehorende grond € 77.000. De aan de verschillende vennootschappen in rekening gebrachte huur van € 136.000 is aanzienlijk hoger. Belanghebbende heeft gesteld dat de in rekening gebrachte huur zakelijk is en dat deze huurprijs is gebaseerd op een bij de start van de verhuur (per 1 februari 2005) opgemaakt taxatierapport. Belanghebbende heeft ter nadere onderbouwing van die huurprijs een op 9 september 2019 gedateerd taxatierapport van de taxateur [D] overgelegd waarin wordt geconcludeerd tot een markthuurwaarde per 3 juni 2005 van € 111.500.
4.18.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met het taxatierapport van 23 oktober 2014 aannemelijk heeft gemaakt dat de in rekening gebrachte huur aanmerkelijk hoger is dan in zakelijke verhoudingen als economische huurwaarde heeft te gelden. De omstandigheid dat sprake is van een desktoptaxatie heeft de Inspecteur er niet van hoeven te weerhouden zich te baseren op de bevindingen uit het rapport. Weliswaar vermeldt het taxatierapport een peildatum uit 2005 maar de Inspecteur mocht in het kader van de redelijke schatting ook voor de onderhavige jaren uitgaan van een uitdeling ter hoogte van het verschil tussen de getaxeerde huur en de in rekening gebrachte huur. Belanghebbende is door de onzakelijke huur in zijn hoedanigheid van aandeelhouder bevoordeeld. Gelet op de grootte van het verschil tussen de contractuele en de economische huurwaarde moeten zowel belanghebbende als zijn vennootschappen zich van deze bevoordeling bewust zijn geweest. De terzake door de Inspecteur in aanmerking genomen correcties acht het Hof redelijk. Belanghebbende heeft de gestelde taxatie waarop de huurprijsvaststelling naar zijn zeggen was gebaseerd niet meer kunnen vinden, terwijl de taxatie uit 2019 onder meer niet kenbaar en verifieerbaar is gebaseerd op vergelijkbare objecten, terwijl een taxatie uit 2019 bovendien niet kan afdoen aan de bewustheid tot bevoordeling gedurende de in geschil zijnde jaren. Aldus is belanghebbende er niet in geslaagd het verzwaarde tegenbewijs te leveren van de onjuistheid van deze correctie, zodat de hieruit voortvloeiende correcties in box 1 (huuropbrengst, vrijval van een voorziening in 2008, afschrijving en rentecorrectie) in stand blijven.
Uitdelingen – rekening-courantverhoudingen
4.19.
Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat de rekening-courantvorderingen die belanghebbende op verschillende gelieerde vennootschappen heeft, in de periode vanaf 2006 fors zijn toegenomen. Gezien deze stijging heeft de Inspecteur onderzocht hoe dit is gefinancierd. Daarbij heeft de Inspecteur geconstateerd dat de rekening-courant verhouding van belanghebbende met de vennootschappen door alle BV’s heen loopt. Verder heeft belanghebbende erkend dat een deel van de handelstransacties voor en namens de vennootschappen via privé zijn gelopen. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de tot de gedingstukken behorende controlerapporten van de vennootschappen het vermoeden rechtvaardigen dat de opbrengstverantwoording in deze vennootschappen onvolledig is geweest en dat belanghebbende deze niet verwerkte bedragen in privé heeft genoten. Hierbij weegt mee dat de feitelijke geldstromen door belanghebbende niet inzichtelijk zijn gemaakt. De Inspecteur heeft met de door hem opgemaakte vermogensopstelling genoegzaam onderbouwd dat de door belanghebbende gestelde rekening-courant vordering op zijn vennootschappen vermoedelijk een schuld aan deze vennootschappen betreft.
4.20.
Volgens belanghebbende zijn de contante stortingen te verklaren met de door hem in privé aangegane leningen. Deze heeft hij gebruikt ten behoeve van de vennootschappen. Hierover merkt het Hof op dat er geen schriftelijke overeenkomsten zijn opgesteld van de (in bepaalde gevallen aanzienlijke) geldleningen en dat aantekeningen van de hoogte van die leningen en van aflossingen ontbreken. Verder blijkt uit de bij het boekenonderoek uitgevoerde analyse van de Inspecteur dat de totale hoogte van de door belanghebbende genoemde geldleningen niet voldoende is om de gehele verhoging van de rekening-courantvordering te financieren. Bovendien waren blijkens de door de Inspecteur gemaakte vermogensopstelling vanuit de privébank niet de middelen aanwezig om de stortingen aan de vennootschappen te verklaren. Daartegenover heeft belanghebbende niet het vereiste inzicht verschaft in het verloop van de feitelijke geldstromen om de gestelde vordering te kunnen aannemen, laat staan dat duidelijk is op welke rechtspersoon deze vordering betrekking heeft. Met inachtneming van het voorgaande heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de Inspecteur de betreffende uitdelingen ten onrechte of tot te hoge bedragen in aanmerking heeft genomen.
4.21.
Met de Rechtbank is het Hof voorts van oordeel dat de Inspecteur in het kader van een redelijke schatting ervan uit mocht gaan dat gelden de vennootschappen hebben verlaten ten gunste van belanghebbende en dat belanghebbende (en de vennootschappen) zich hiervan bewust moeten zijn geweest omdat alle kasontvangsten en -uitgaven via hem lopen. De Inspecteur heeft een gedeelte gecorrigeerd als loon (zie hiervoor 4.10. tot en met 4.12.) en het restant aangemerkt als een uitdeling (inkomen uit aanmerkelijk belang) in de jaren 2009 (€ 403.598), 2012 (€ 276.099) en in 2013 (€ 588.336). Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur bij de schatting van de belastingaanslagen in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen.
Afwaardering TBS vordering 2013
4.22.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de loop der jaren gelden aan zijn vennootschappen heeft uitgeleend. In verband met het faillissement van de vennootschap waar belanghebbende de vordering op had, is de vordering afgewaardeerd naar nihil, resulterend in een verlies uit ter beschikkingstelling van € 1.113.066 zoals vermeld in de aangifte IB/PVV 2013.
4.23.
Gelet op hetgeen onder 4.19 tot en met 4.21 is overwogen met betrekking tot de uitdelingen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat sprake was van een vordering. De verklaring van [E] RA leidt niet tot een ander oordeel omdat hij heeft gesteld geen onderzoek te hebben gedaan naar de juistheid en getrouwheid van de door hem verstrekte mening of naar de door belanghebbende aan hem verstrekte informatie. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur het aangegeven afwaarderingsverlies terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
Heffingsrente/belastingrente
4.24.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente/belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het Hof ziet geen aanleiding de Rechtbank niet te volgen in haar oordeel betreffende de heffingsrente/belastingrente. Ook in zoverre is het hoger beroep ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Belissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.