9 februari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/021HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt,
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij inleidend verzoekschrift van 18 juli 2002 de rechtbank te Utrecht verzocht tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken, met nevenvorderingen.
Bij beschikking van 20 november 2002 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken.
Bij beschikking van 14 mei 2003 heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar bij inleidend verzoekschrift gedane verzoek om de op 4 september 1990 opgemaakte huwelijkse voorwaarden te vernietigen, althans nietig te verklaren. Bij beschikking van 9 maart 2005 heeft de rechtbank een beslissing gegeven over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Tegen deze beschikkingen, alsmede tegen een tweetal processen-verbaal van de rechtbank van 17 maart 2003 en 26 april 2004, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 24 november 2005, hersteld bij beschikking van 2 maart 2006, heeft het hof, voorzover in cassatie van belang, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek art. 11 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden te wijzigen dan wel (gedeeltelijk) buiten beschouwing te laten op grond van dwaling en de man veroordeeld ter zake van pensioenverevening tot het doen betalen door [A] B.V. van een bedrag van € 118.896,50 aan Legal & General Nederland Levensverzekering Maatschappij N.V., vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het principale en het incidentele beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar rov. 2 van het arrest van het hof en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op 18 augustus 1977. Staande het huwelijk hebben partijen op 4 september 1990 huwelijkse voorwaarden gemaakt.
Hun huwelijk is op 12 maart 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 november 2002 in de registers van de burgerlijke stand.
De man is sedert de jaren tachtig directeur en enig aandeelhouder van [B] Holding B.V. Onder deze holding ressorteren [C] B.V. en [A] B.V. Tot de onderneming behoorden tevens [D] B.V. en [E] B.V., welke B.V.'s op respectievelijk 13 en 20 november 2002 in staat van faillissement zijn verklaard. Blijkens de jaarrekening van 2002 bedroeg de pensioenvoorziening van de man per 31 december 2002 € 237.793,--.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het beroep betreft het verzoek van de vrouw om afstorting bij een verzekeraar van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. Dit verzoek is door de rechtbank niet gehonoreerd. Het hof heeft het verzoek echter wel toewijsbaar geacht en heeft daartoe het volgende overwogen.
"4.13. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man haar ingevolge het bepaalde in de WVP op grond van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen een bedrag van tenminste € 118.896,50 verschuldigd is, (...).
De man heeft in het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel en ter terechtzitting erkend dat ingevolge de WVPS de vrouw gerechtigd is tot de helft van het staande huwelijk opgebouwde pensioen. Ter terechtzitting heeft de man tevens aangegeven dat er thans onvoldoende middelen in de onderneming aanwezig zijn om aan het verzochte te kunnen voldoen en dat er om die reden geen afstorting kan plaatsvinden.
4.14. Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw op basis van de WVP recht heeft op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen en dat afstorting in beginsel dient plaats te vinden. Gelet op de hiervoor (...) vermelde hoogte van de pensioenvoorziening van de man per 31 december 2002 zoals gebleken uit de jaarrekening van 2002, zal het hof het door de vrouw ter zake verzochte toewijzen en de man veroordelen tot het doen betalen door [A] B.V. aan de aangegeven verzekeringsmaatschappij van een bedrag van € 118.896,50. De man heeft het als directeur-grootaandeelhouder van de holding waarvan de pensioen B.V. een 100%-dochter is, in zijn macht dat deze betaling plaatsvindt. (...) De stelling van de man dat de onderneming thans niet in staat is de pensioenaanspraak te voldoen, doet aan de vordering van de vrouw niet af, zodat het hof aan deze stelling voorbijgaat. (...)."
4.2 De onderdelen a en b klagen dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat in beginsel afstorting dient plaats te vinden: de man heeft immers gewezen op het gebrek aan middelen van de onderneming en het hof heeft verzuimd aan te geven waarop de verplichting tot afdracht is gebaseerd.
4.3 De onderdelen falen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat in beginsel afstorting bij een verzekeraar van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen dient plaats te vinden. Zulks berust op de uitleg van de stukken van het geding en de stellingen van partijen. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het betoog van de man dat de onderneming thans over onvoldoende middelen beschikt nu dit betoog niet eraan in de weg staat dat partijen het erover eens zijn dat afstorting in beginsel dient plaats te vinden. De stellingen van de man dat de pensioenbrief inhoudt dat geen afstorting van een pensioen kan plaatsvinden, dat een door de man opgebouwde lijfrentevoorziening klaar ligt voor scheiding en deling en dat de vrouw vermoedelijk een jaarlijkse uitkering van € 20.000,-- tegemoet zal kunnen zien, kunnen naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof evenmin afdoen aan het gegeven dat partijen het erover eens zijn dat in beginsel afstorting dient plaats te vinden. Nu partijen het daarover eens waren, behoefde het hof niet uitdrukkelijk te motiveren op grond waarvan die verplichting bestaat. Overigens heeft het hof die verplichting, naar de man blijkens onderdeel c van het middel onderkent, klaarblijkelijk gegrond op de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen na echtscheiding beheersen (vgl. HR 12 maart 2004, nr. C02/319, NJ 2004, 636).
4.4 Onderdeel c klaagt over het passeren door het hof van de stelling van de man dat de onderneming thans niet in staat is de pensioenaanspraak van de vrouw te voldoen. Het onderdeel betoogt dat bij de behandeling van de vraag of afstorting door de pensioen-B.V. van het aan de vrouw toekomende gedeelte van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen dient plaats te vinden, alle omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen. Daarbij is, aldus het onderdeel, een essentieel element of de onderneming in staat is de financiële middelen die benodigd zijn voor afstorting op te brengen, nu immers een toetsing aan de redelijkheid en billijkheid met zich kan brengen dat van afstorting geen sprake kan zijn en dient te zijn indien zulks, onder meer bij gebreke van liquide middelen die kunnen worden gebezigd voor afstorting, niet van de onderneming kan worden gevergd, waarbij een rol kan spelen dat de bedrijfsvoering, althans het bestaan, van de onderneming in gevaar komt, of zeer wezenlijk zou worden bezwaard door de verplichting thans tot afstorting over te gaan. Een dergelijk wezenlijk argument kon het hof niet afdoen met de enkele opmerking dat de stelling van de man "aan de vordering van de vrouw niet (af)doet". Voor zover het hof, aldus de klacht, van oordeel is dat de stelling van de man niet relevant is, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting; voor zover het hof wel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is de beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.5 Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. De verplichting om in beginsel tot afstorting over te gaan is gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid. De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen.
4.6 Tegen deze achtergrond heeft het hof, dat kennelijk en niet onbegrijpelijk het betoog van de man aldus heeft verstaan dat thans onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om tot afstorting over te gaan, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit niet nader onderbouwde betoog te verwerpen. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De man heeft zich immers in het hoger beroep niet gemotiveerd erop beroepen dat de continuïteit van de bedrijfsuitoefening van zijn onderneming in gevaar komt indien de financiële middelen, benodigd voor de afstorting, moeten worden vrijgemaakt of van elders verkregen. In dit verband is bij het ontbreken van enige feitelijke onderbouwing onvoldoende dat, naar de man bij pleidooi in hoger beroep stelde, het fiscaal opgebouwde bedrijfspensioen aanspraken betreft van de pensioen-B.V. op de holding, en dat het, zoals hij blijkens het proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift in hoger beroep verklaarde, momenteel niet goed gaat met zijn onderneming.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtontwikkeling.
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 februari 2007.