ECLI:NL:GHARL:2020:4168

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/00507 en 18/00508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM, ontvankelijkheid bezwaar en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van belanghebbende, een V.O.F. [X] [Z]. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag en de vraag of de hoorplicht is geschonden. Belanghebbende had eerder aangifte gedaan voor de BPM van een Volvo XC90 en ontving op 29 oktober 2013 een naheffingsaanslag van € 1.363. De Inspecteur verklaarde het bezwaar tegen de aangifte niet-ontvankelijk, maar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond, wat leidde tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de hoorplicht was geschonden en dat de rechtbank ten onrechte slechts in één zaak schadevergoeding had toegekend. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de schadevergoeding. Het Hof vernietigde echter de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding, en kende een bedrag van € 2.500 toe aan immateriële schade. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en wettelijke rente over de schadevergoeding en griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingzaken en de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 18/00507 en 18/00508
uitspraakdatum: 26 mei 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X]te
[Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2018, zaaknummers AWB 17/3055 en AWB 17/3056, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 10 oktober 2012 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ter zake van een personenauto van het merk Volvo, type XC90 (hierna: de auto) en de aangegeven Bpm op aangifte voldaan.
1.2
Aan belanghebbende is op 29 oktober 2013 ter zake van de auto een naheffingsaanslag opgelegd in de Bpm ten bedrage van € 1.363.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde (voldoening op) aangifte niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen de bestreden naheffingsaanslag gegrond verklaard en de bestreden naheffingsaanslag vernietigd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep, bij uitspraak van 30 april 2018, ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de Inspecteur veroordeeld in een vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting een pleitnota aan het Hof toegezonden.
1.8
Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2019 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende geweigerd om belanghebbende bijstand te verlenen dan wel haar te vertegenwoordigen en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Het Hof heeft in deze tussenuitspraak aangegeven dat zij geen kennis neemt van gedingstukken die beledigende opmerkingen bevatten. Het Hof heeft daarom de hiervoor – onder 1.7 – bedoelde pleitnota ter zijde gelegd.
1.9
Belanghebbende heeft daarop telefonisch aangegeven de zaak zelf, zonder gemachtigde, te willen voortzetten.
1.1
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen [A] en [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is met telefonisch bericht van verhindering niet verschenen.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 10 oktober 2012 aangifte gedaan voor de Bpm ter zake van de auto. Daarbij heeft belanghebbende de te betalen Bpm, aan de hand van een taxatierapport van [C] (hierna [C] ), berekend op € 3.585. De verschuldigde Bpm is op 12 oktober 2012 voldaan.
2.2
Naar aanleiding van de op 29 oktober 2013 opgelegde naheffingsaanslag heeft belanghebbende op 11 november 2013 een brief naar de Inspecteur gestuurd waarin onder andere het volgende vermeld is:

Hierbij maak ik namens belanghebbende pro forma bezwaar inzake de registratie van het voertuig met merk Volvo, type XC90 3.2 Summum, VIN [00000] , middels voldoening van belasting op aangifte in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende komt onder meer op tegen de opgelegde naheffingsaanslag met aanslagnummer [000001] .0.0306 van 29 oktober 2013.
2.3
Bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard en heeft hij de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 246 toegekend.
2.4
Bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur een ambtshalve beoordeling gegeven van het bezwaar en in verband hiermee een teruggaaf Bpm verleend van € 257.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Is de hoorplicht dan wel het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden?
b. Is de redelijke behandelingstermijn van de zaken overschreden?
c. Is door de Rechtbank ten onrechte slechts in één van de aanhangige zaken een vergoeding van immateriële schade gegeven?
d. Is door de Inspecteur te weinig rente betaald over de uitbetaalde immateriële schadevergoeding?
e. Is door de Inspecteur te weinig rente betaald over het te vergoeden griffierecht?
f. Is door de Inspecteur te weinig rente betaald over de vermindering/teruggaaf van Bpm?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende eist voorts wettelijke rente over de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade, het te vergoeden griffierecht en de vermindering/teruggaaf van Bpm.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In hoger beroep is niet meer in geschil dat de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde brief (tevens) moet worden aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde voldoening op aangifte.
4.2
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak geoordeeld dat – kort gezegd - sprake is van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het oordeel van het Hof, heeft zij daarmee op goede – in haar uitspraak gegeven – gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende daaromtrent in hoger beroep nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.3
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur in de bezwaarfase de hoorplicht dan wel het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden, zowel in de bezwaarprocedure tegen de voldoening op aangifte als in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag.
4.4
De Rechtbank heeft ten aanzien van de bezwaarprocedure tegen de voldoening op aangifte geoordeeld dat belanghebbende, kort gezegd, ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, maar dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld, zodat de rechtsgevolgen op de voet van artikel 6:22 van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De Rechtbank heeft ten aanzien van de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag, kort gezegd, geoordeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb, kon worden afgezien van het horen van belanghebbende.
4.5
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de hiervoor – onder 4.4 – weergegeven oordelen van de Rechtbank in strijd komen met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), met name met de arresten Sopropé, ECLI: EU:C:2012:744 en ECLI:EU:C:2013:533. Naar het oordeel van het Hof, kan dit beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet worden gevolgd voor een voldoening op aangifte. Immers, bij gebreke van een bezwarend besluit, kon belanghebbende niet voorafgaand door de Inspecteur in de gelegenheid worden gesteld zijn visie kenbaar te maken. Ten aanzien van de naheffingsaanslag heeft te gelden dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit haar opmerkingen kenbaar kan maken over het haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467). Met betrekking tot de naheffingsaanslag is belanghebbende bij vooraankondiging van 16 september 2013 in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek - een mondeling onderhoud - uit te nodigen. Voor het overige is, naar het oordeel van het Hof, de beslissing van de Rechtbank dat horen kon uitblijven, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juist.
4.6
Ten aanzien van de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat zij eerst op 15 oktober 2015 haar bezwaar heeft gemotiveerd, geen rechtvaardiging vormt om de redelijke termijn met een jaar te verlengen. Voorts stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, omdat het materieel om dezelfde auto gaat, de bezwaar- en beroepschriften gelijktijdig in één geschrift zijn ingediend en in beroep grotendeels dezelfde gronden zijn aangevoerd, voor beide zaken (zowel in de bezwaarprocedure tegen de voldoening op aangifte als in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag) gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd hoeft te worden.
4.7
Het Hof stelt voorop dat uit onder meer de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 11 november 2013. De termijn eindigde in eerste aanleg met de bestreden uitspraak van de Rechtbank van 30 april 2018. Daarmee is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en wordt in beginsel verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.8
Naar het oordeel van het Hof, bieden de stukken van het geding geen aanwijzing voor gronden om te kunnen aannemen dat enige bijzondere omstandigheid in de zin van het overzichtsarrest (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) zich in deze zaak voordoet. De omstandigheid dat belanghebbende op 16 december 2013 om uitstel voor de motivering van het bezwaar heeft verzocht en pas op 15 oktober 2015 haar bezwaar heeft aangevuld, is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Het vorenoverwogene brengt met zich dat de redelijke termijn in bezwaar en in eerste aanleg in beroep is overschreden met twee jaren en zes maanden, zodat door de Inspecteur aan belanghebbende een vergoeding wegens veronderstelde immateriële schade moet worden vergoed van 5 x € 500 = € 2.500. In zoverre kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven.
4.9
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Op de gronden, zoals die – naar het oordeel van het Hof – terecht door de Rechtbank in haar bestreden uitspraak zijn gegeven, behoeft in de onderhavige twee zaken slechts eenmaal € 2.500 te worden vergoed.
4.1
Tenslotte heeft belanghebbende verzocht om de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van wettelijke rente over de door hem te vergoeden immateriële schade, het door hem te vergoeden griffierecht en over de vermindering dan wel teruggaaf van Bpm.
4.11
Bij de beoordeling van het verzoek om rentevergoeding stelt het Hof het volgende voorop. Wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening daarvan. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid geldt als uitgangspunt dat de uiterste datum waarop vergoeding van immateriële schade moet plaatsvinden, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van deze schade is gedaan. Pas daarna gaat de wettelijke rente lopen. Dat geldt ook indien de veroordeling tot schadevergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en wanneer de werking van die uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken of daarop is beslist. Slechts indien de belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente, dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, te beslissen dat – indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan – de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging. Dat neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente rechtstreeks voortvloeit uit de wet, de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade en het niet tijdig betalen. Ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht of proceskosten heeft als uitgangspunt te gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan, ligt (zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).
4.12
Vaststaat dat de Inspecteur de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenvergoeding (van respectievelijk € 1.500, € 666 en € 1.002) heeft betaald op 30 mei 2018, vermeerderd met een rentevergoeding van € 2. De uitspraak van de Rechtbank is gedateerd 30 april 2018, zodat de Inspecteur twee dagen te laat heeft betaald. Dienaangaande acht het Hof een rentevergoeding van € 2 op basis van de wettelijke rente voldoende.
4.13
Ter zake van het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van rente over het gerestitueerde bedrag van de naheffingsaanslag, overweegt het Hof als volgt. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende voor de bedoelde naheffingsaanslag op 16 november 2013 heeft verzocht om uitstel van betaling, welk verzoek door de ontvanger is gehonoreerd, zodat bij belanghebbende in zoverre geen renteverlies is opgetreden.
4.14
Ter zake van het verzoek met betrekking tot de ambtshalve teruggegeven Bpm overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat artikel 28c van de Invorderingswet (IW) in strijd is met het recht van de Europese Unie. Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat zij zonder toepassing van artikel 28c van de IW recht heeft op een rentevergoeding
4.15
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Het verzoek van belanghebbende om een rentevergoeding zonder toepassing van artikel 28c van de IW heeft vanwege het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger of een door de Rechtbank daaromtrent gegeven (neven)beslissing niet op grond van artikel 8:69 Awb kunnen vallen binnen de grenzen van het geschil in hoger beroep. Vanwege de onmiddellijke werking van artikel 28c van de Invorderingswet, welke regeling als lex specialis voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft bij gegrondverklaring van een beroep te beslissen op verzoeken om schadevergoeding, is de Rechtbank niet bevoegd een uitspraak over dat verzoek te doen (vgl. HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

5.1
Het Hof is van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 262,50 (1 punt x € 525 x factor 0,5 wegens het gewicht van de zaak) aan kosten van door een derde in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het het oordeel
over de vergoeding van immateriële schade betreft,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 262,50,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding wegens immateriële schade van € 2.500, de vergoeding van een proceskostenvergoeding van € 262,50 en over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 508 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. F.W. van Willigenburg, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 26 mei 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen,
(J.W.J. de Kort)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 mei 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.