ECLI:NL:GHARL:2020:2776

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/00002
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen WOZ-beschikkingen en aanslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2016 de WOZ-beschikkingen en aanslagen bekendgemaakt. Belanghebbende heeft op 9 maart 2017 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing. Belanghebbende stelt dat hij het aanslagbiljet niet heeft ontvangen, wat de termijn voor het indienen van bezwaar zou hebben beïnvloed. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat het aanslagbiljet op de juiste wijze is verzonden en dat belanghebbende het poststuk heeft ontvangen. Het Hof concludeert dat het bezwaar niet tijdig is ingediend en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van het Hof is op 31 maart 2020 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer: 19/00002
uitspraakdatum: 31 maart 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]wonende te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (hierna: de Rechtbank) van 1 november 2018, nummer UTR 17/4038, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking Gemeenten & Hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)
betreffende na te noemen beschikkingen en aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 29 februari 2016 heeft de heffingsambtenaar in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbende de in één geschrift vervatte beschikkingen voor het jaar 2016 ten aanzien van een zevental panden gegeven (hierna: de WOZ-beschikkingen). Tegelijk met de WOZ-beschikkingen zijn de aanslagen onroerende-zaakbelasting, rioolheffing, afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing bekendgemaakt (hierna: de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en de aanslagen. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 13 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier van het Hof heeft een griffierecht geheven van € 128.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Op deze zitting zijn verschenen, mr. [A] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, mr. [B] .
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een woning gelegen te [Z] en zes appartementen gelegen te [C] (hierna: de onroerende zaken).
2.2.
Namens belanghebbende heeft mr. [A] te [C] (hierna: de gemachtigde) op 9 maart 2017 een bezwaarschrift tegen de onder 1.1 vermelde WOZ-beschikkingen en aanslagen ingediend. Dit bezwaarschrift is op 17 maart 2017 door de heffingsambtenaar ontvangen.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde van belanghebbende op 21 maart 2017 een e-mail betreffende ‘Ontvankelijkheidsverklaring’, gestuurd. Hierin staat het volgende vermeld:
“Het bijgevoegde ontvangen bezwaar is niet binnen de wettelijke termijn van 6 weken na dagtekening van de aanslag ingediend. Dat betekent dat uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Van niet ontvankelijkheid kan worden afgezien wanneer de reden van te laat indienen (reden van verzuim) niet aan u toe te rekenen (verschoonbaar) is. Om dit te kunnen beoordelen dient u binnen twee aan te geven wat de reden van te laat indienen is geweest.”
2.4.
Bij brief, ontvangen door de heffingsambtenaar op 22 maart 2017, geeft de gemachtigde van belanghebbende de volgende reactie:
“Beste Mensen,
De reden is dat onze klant pas op 9 maart jl. in staat was om de benodigde bescheiden aan mij te overhandigen. Diezelfde dag deed ik nog het nodige. Inderdaad “ontijdig”!
Wat vindt u er ambtshalve van?”
2.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 13 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar vervolgens behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek bij beschikking van 13 september 2017 afgewezen. De heffingsambtenaar heeft deze beslissingen als volgt gemotiveerd:
´Op 17 maart 2017 ontving ik uw bezwaarschrift gericht tegen de aanslag 2016 van BghU met het aanslagbiljetnummer [00000] . In deze brief leest u wat mijn beslissing is.
Betreft
WOZ-beschikking Eigenaar: [a-straat] 23 A [C]
OZB Eigenaar: [a-straat] 23 A [C]
WaterSysteemHeffing Eigenaren: [a-straat] 23 A [C]
Reden
U heeft bezwaar gemaakt, omdat u de waarde van het bovengenoemde object met de vastgestelde WOZ-waarde van € 104.000 te hoog vindt. In uw bezwaarschrift geeft u aan waarom. Hierna zal ik op uw grieven ingaan.
Ambtshalve Beslissing
Uw bezwaarschrift is niet tijdig ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening van de WOZ beschikking. U bent dus niet-ontvankelijk in uw bezwaar. Het bezwaar is ambtshalve in behandeling genomen.
Ik heb getoetst of er aanleiding is ambtshalve de waarde van uw object te verlagen. Hiervoor bestaat aanleiding, indien een op de voet van hoofdstuk IV van de wet vastgestelde waarde onherroepelijk is komen vast te staan doch binnen vijf jaren na het nemen van de beschikking terzake blijkt dat deze waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De waarde wordt verminderd in geval deze waarde had behoren te zijn vastgesteld op den bedrag dat ten minste 20 percent, met een minimum van € 5.000,- lager is dan de te hoog vastgestelde waarde.
Ik heb besloten uw bezwaar niet ontvankelijk te verklaren en zie ik geen reden de waarde ambtshalve te verlagen.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Partijen hebben het Hof verzocht de zaak met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb terug te wijzen naar de heffingsambtenaar indien het Hof de hiervoor vermelde vraag – onder 3.1 – ontkennend beantwoordt en het Hof concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Het Hof merkt ten overvloede het volgende op. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-beschikkingen bekend gemaakt in één geschrift. Naar de inhoud beoordeeld is het bezwaarschrift van belanghebbende onmiskenbaar gericht tegen alle op het aanslagbiljet van 29 februari 2016 vervatte WOZ-beschikkingen en aanslagen.
4.2.
Ter zitting bij het Hof is gebleken dat de uitspraak op bezwaar van 13 september 2017 slechts betrekking heeft op één WOZ-beschikking en aanslag, namelijk betreffende het appartement aan de [a-straat] 23A te [C] . Anders dan de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat uit de bewoordingen van de uitspraak op bezwaar (onder 2.5) redelijkerwijs niet kan worden geconcludeerd dat deze zich tevens uitstrekte tot het bezwaar tegen de andere WOZ-beschikkingen en aanslagen dan die betreffende [a-straat] 23A te [C] . Niet in geschil is echter of belanghebbende, al dan niet met toepassing van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb en artikel 6:12 van de Awb, ten aanzien van deze andere WOZ-beschikkingen en aanslagen in beroep is gekomen bij de Rechtbank. Het Hof hoeft dit ook niet ambtshalve aan de orde te stellen.
4.3.
Nu het hoger beroep van belanghebbende alleen ziet op het appartement aan de [a-straat] 23A te [C] , zal het Hof zich beperken tot de vraag of de heffingsambtenaar dat bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De heffingsambtenaar is dus nog gehouden om uitspraak op bezwaar te doen ten aanzien van de overige onroerende zaken die staan vermeld op het aanslagbiljet.
4.4.
Belanghebbende heeft zich er verder over beklaagd dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. Hij heeft daarbij aangegeven te doelen op de ontbrekende taxatieverslagen, het taxatierapport, de grondstaffel en de officiële tekeningen van de destijds door het kadaster ingeschakelde landmeter(s). De ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zijn de geschriften die betrekking hebben op de in het geding zijnde besluitvorming. Hieruit volgt dat de heffingsambtenaar de stukken moet overleggen waarop hij het bestreden besluit – in casu de uitspraak op bezwaar – heeft doen steunen. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet volledig heeft voldaan aan zijn uit artikel 8:42 van de Awb voortvloeiende verplichtingen. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan het Hof hieruit de gevolgtrekkingen maken die het geraden voorkomt. Aangezien het geschil is beperkt tot de ontvankelijkheid van het bezwaar, heeft het Hof besloten geen gevolgen te verbinden aan de constatering dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Ten aanzien van het geschil
4.5.
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. De termijn voor het indienen van bezwaar vangt ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 22j van de AWR aan op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.6.
Belanghebbende stelt dat hij het aanslagbiljet niet heeft ontvangen. In deze stelling van belanghebbende ligt een betwisting van de verzending van het poststuk met het aanslagbiljet begrepen. Indien een belanghebbende de verzending van een – niet-aangetekend – poststuk voldoende gemotiveerd betwist, is het in beginsel aan de heffingsambtenaar om die verzending aannemelijk te maken. [1] De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het poststuk op het adres van belanghebbende. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het poststuk niet-aangetekend is verstuurd, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie te overleggen waaruit blijkt dat en op welke datum het poststuk is verzonden. [2] Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het poststuk met het aanslagbiljet wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is geworden. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het aanslagbiljet aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. [3]
4.7.
Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar opdracht heeft gegeven het aanslagbiljet per niet-aangetekende post te verzenden. Dit volgt uit een door de heffingsambtenaar overgelegde kopie van een door [D] van de BghU ingevoerde opdracht tot verzending van het onderhavige poststuk met aanslagbiljet. Uit deze kopie volgt dat het poststuk op 4 februari 2016 digitaal is aangeboden aan een derde partij (hierna: DataBMail). De heffingsambtenaar heeft ter zitting bij de Rechtbank verklaard dat DataBMail het poststuk met het aanslagbiljet vervolgens heeft aangeboden bij PostNL met het verzoek om deze uiterlijk op 13 februari 2016 te verzenden. Uit deze administratie blijkt niet dat en op welke datum het poststuk met het aanslagbiljet is aangeboden of verzonden. Volgens de heffingsambtenaar is echter sprake van aanwijzingen dat belanghebbende wel bekend moet zijn geweest met het aanslagbiljet, waaruit kan worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het aanslagbiljet aan het adres van belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat sprake is van in 4.6 bedoelde contra-indicaties op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende het poststuk met het aanslagbiljet op of omstreeks 13 februari 2016 heeft ontvangen. Het Hof acht daarbij, naast het in 4.7 overwogene, het volgende van belang. Op de vraag van de heffingsambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende waarom het bezwaarschrift na de bezwaartermijn is ingediend heeft de gemachtigde in zijn brief van 22 maart 2017 niet aangevoerd dat belanghebbende het aanslagbiljet niet eerder heeft ontvangen, doch slechts dat hij pas op 9 maart 2017 in staat was om de benodigde bescheiden aan de gemachtigde te overhandigen. In diezelfde brief erkent de gemachtigde van belanghebbende dat het bezwaar niet tijdig is en verzoekt hij de heffingsambtenaar om een ambtshalve beslissing te geven (zie onder 2.4). Voorts heeft belanghebbende, bij monde van diens gemachtigde, in het bezwaarschrift verzocht om toepassing van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken. Dit artikel regelt dat de heffingsambtenaar een onherroepelijk vastgestelde waarde ambtshalve kan verminderen indien blijkt dat de waarde tenminste 20% lager is dan de vastgestelde waarde. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende en diens gemachtigde ervan op de hoogte waren dat de wettelijke bezwaartermijn reeds was verstreken. Ook blijkt uit het aanslagbiljet dat het aanslagbedrag in 10 maandelijkse, gelijke bedragen, rond de 25e van elke maand, automatisch wordt afgeschreven van belanghebbendes bankrekening. Niet in geschil is dat het eerste maandelijkse termijnbedrag rond 25 februari 2016 zonder bezwaren van belanghebbende van zijn bankrekening is afgeschreven. Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze automatische incasso niet gereageerd dat hij geen aanslagbiljet had ontvangen. De verklaring van belanghebbendes gemachtigde dat de tot de gedingstukken behorende kopie van het aanslagbiljet het door de heffingsambtenaar retour-ontvangen, originele, aanslagbiljet betreft, acht het Hof onaannemelijk. De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting van het Hof namelijk geloofwaardig verklaard dat de retour-sticker op het tot de gedingstukken behorende (kopie van het) aanslagbiljet door een medewerker van de gemeente is opgeplakt bij binnenkomst van het bezwaarschrift, waar deze kopie van het aanslagbiljet was bijgevoegd.
4.9.
Gelet op hetgeen onder 4.7 en 4.8 is overwogen, moet worden aangenomen dat het aanslagbiljet met dagtekening 29 februari 2016 op de juiste wijze bekend is gemaakt. De termijn voor het indienen van bezwaar eindigde derhalve op 11 april 2016. Nu het bezwaarschrift van belanghebbende pas op 17 maart 2017 door de heffingsambtenaar is ontvangen, is niet tijdig bezwaar ingesteld. Feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest (als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb) zijn niet aannemelijk geworden. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof acht wat betreft het hoger beroep geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht of voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop als griffier.
De beslissing is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop A.J. Kromhout
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o. 2.4.2.
2.Vgl. Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, r.o. 2.2.2.
3.O.a. Centrale Raad van Beroep 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:544, r.o. 4.2 en Centrale Raad van Beroep 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1501, r.o. 4.2.