ECLI:NL:GHARL:2020:2682

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
200.220.505
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en verjaring van vernietigingsbevoegdheid echtgenote

In deze zaak gaat het om een effectenleaseovereenkomst die op 31 maart 1999 tot stand is gekomen tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. De echtgenote van [appellant] heeft op 11 mei 2005 de overeenkomst vernietigd op grond van het ontbreken van haar toestemming, zoals vereist volgens artikel 1:88 BW. Dexia heeft deze vernietiging niet aanvaard. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met de overweging dat de bevoegdheid van de echtgenote om de overeenkomst te vernietigen was verjaard. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn was verstreken. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aanvangt op het moment dat de echtgenote daadwerkelijk bekend is met de overeenkomst. Het hof heeft Dexia toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden dat de echtgenote vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend was. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak verder moet worden onderzocht, waarbij de echtgenote van [appellant] de mogelijkheid krijgt om tegenbewijs te leveren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.505
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 5092026)
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 april 2017, dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 juli 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel (reactie op eisvermeerdering), met producties,
- een akte uitlating van [appellant] , met producties,
- een antwoordakte van Dexia.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen Dexia (rechtsopvolgster van onder meer Bank Labouchere N.V.) en [appellant] is op 31 maart 1999 een effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen genaamd ‘Direct Rendement Effect’ met contractnummer [00000] (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 180 maanden (15 jaar) met een totaal overeengekomen leasesom van € 32.164,38. Onderaan de overeenkomst staat onder de handtekening van de lessee vermeld: “ATP710 Spaarkrediet Centrale”.
3.2
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was [appellant] gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
3.3
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst op 13 december 2005 een eindafrekening opgesteld. De overeenkomst heeft in een restschuld van € 3.022,70 geresulteerd.
3.4
Tussen [appellant] en Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) is omstreeks 8 juli 2005 overeengekomen dat Leaseproces tegen een vast bedrag en een percentage over het eventuele betaalde resultaat rechtsbijstand zal verlenen. Bij brief van 8 juli 2005 heeft Leaseproces [appellant] onder meer het volgende bericht:
“Hierbij bevestigen wij u dat wij bereid zijn om voor u een procedure te voeren tegen Dexia Bank voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton.
Het tarief bedraagt € 895,-, inclusief de onderzoekskosten van uw dossier van € 125,-.Daarnaast berekenen wij u de volgende percentages over het resultaat, d.w.z. het voordeel voor u ten opzichte van het bemiddelingsvoorstel Duisenberg: (…)”
3.5
Bij brief van 11 mei 2005 heeft de echtgenote van [appellant] aan Dexia bericht dat zij het door haar echtgenoot gesloten contract met contractnummer [00000] vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW wegens het ontbreken van haar toestemming.
3.6
Bij brief van 20 juni 2005 heeft Dexia aan de echtgenote van [appellant] bericht dat zij de brief van 11 mei 2005 van haar heeft ontvangen, maar dat Dexia de vernietiging niet aanvaardt en niet op enige wijze in de vernietiging berust.
3.7
Bij brief van 21 juli 2005 heeft Leaseproces namens [appellant] aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de overeenkomst inroept, althans deze overeenkomst vernietigt, althans ontbindt, en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [appellant] betaalde bedragen vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van de overeenkomst.
3.8
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM). [1] [appellant] heeft op 28 februari 2007 door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.9
Bij brieven van 9 oktober 2009 en 23 januari 2012 heeft Leaseproces namens [appellant] aan Dexia bericht dat [appellant] zijn vorderingen op Dexia onverkort handhaaft en dat tevens is bedoeld de eventuele verjaring van de vorderingen te stuiten.
3.1
Bij brief van 4 februari 2016 heeft Leaseproces namens [appellant] Dexia nogmaals gesommeerd alle door [appellant] [naar het hof begrijpt: uit hoofde van de overeenkomst] onverschuldigde betaalde bedragen terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
3.11
Bij brief van 15 maart 2016 heeft Dexia aan de gemachtigde van [appellant] bericht dat zij geen gehoor zal geven aan de sommatie.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomst wegens het ontbreken van de toestemming van de echtgenote van [appellant] rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen [appellant] krachtens die overeenkomst aan Dexia heeft betaald aan hem terug te betalen, alsmede binnen twee weken na betekening van het vonnis te bewerkstelligen dat de registratie van [appellant] bij het BKR in Tiel wordt doorgehaald en dat de aan die registratie gekoppelde achterstandscodering ongedaan wordt gemaakt, op straffe van dwangsom, één en ander vermeerderd met wettelijke rente en kosten, waaronder de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 april 2017 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie voor recht verklaart dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd op grond van artikel 1:88 BW en niet bloot staat aan vernietiging op een grond waarop van de zijde [appellant] reeds een beroep is gedaan, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in zowel conventie als reconventie.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Inhoud grieven5.1 De grieven van [appellant] komen er in de kern op neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomst te vernietigen op het moment van de vernietiging was verjaard, zodat zij de overeenkomst toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling op Dexia heeft, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten en de vordering van Dexia, ook zonder vernietiging van de overeenkomst, moet worden afgewezen. Het hof gaat uit van de in de memorie van grieven geformuleerde eis waarin de vordering tot doorhaling van de registratie van [appellant] bij het BKR te Tiel niet meer voorkomt.
5.2
Dexia heeft de grieven bestreden en betoogd dat het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld moet worden bekrachtigd. Dexia heeft voorts haar eis vermeerderd en gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 1.491,78 vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft Dexia gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant] ten aanzien van de overeenkomst niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, geen sprake is van onrechtmatige advisering waarvan Dexia wist of behoorde te weten en Dexia niets meer verschuldigd is aan [appellant] .
In het principaal hoger beroep
Rechtsgeldige vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 89 BW?
Juridisch kader
5.3
Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten, nu deze worden aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als aan de andere echtgenoot geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten is verleend. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
5.4
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk – subjectief – bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden wordt ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenoot van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld.
5.5
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. [4] Aangezien voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan nadat het de echtgenoot ter kennis is gekomen dat de overeenkomst werd gesloten en wordt binnen drie jaren gestuit als gevolg van de collectieve procedure.
5.6
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [5] Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve dienen, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Toepassing in onderhavige zaak
5.7
De overeenkomst in deze zaak is tot stand gekomen op 31 maart 1999 en dus gesloten vóór 13 maart 2000. Dat brengt mee dat de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid niet zonder meer als gevolg van de collectieve actie is gestuit. Het beroep op verjaring zou daarom mogelijk kunnen slagen. Dexia dient daartoe te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomst bekend raakte.
5.8
Vast staat dat de echtgenote van [appellant] de vereiste (schriftelijke) toestemming voor het aangaan van de overeenkomst niet heeft gegeven, zodat de overeenkomst op grond hiervan vernietigbaar was. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de betalingen aan Dexia in het kader van de overeenkomst van het begin af aan hebben plaatsgevonden van een bankrekening die op naam was gesteld van [appellant] en zijn echtgenote (een zogenoemde en/of rekening). Zoals hierboven (onder 5.4) overwogen, wordt aan het feit dat de betalingen van aanvang af van een en/of rekening zijn verricht, ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend, in die zin dat wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, dat de echtgenote van [appellant] vanaf de datum van ontvangst van het oudste bankafschrift waarop een betaling in het kader van de desbetreffende effectenleaseovereenkomst is vermeld met het bestaan van de overeenkomst bekend was. [appellant] heeft betwist dat zijn echtgenote van meet af aan bekend was met het bestaan van de overeenkomst. [appellant] heeft aangevoerd dat hij en zijn echtgenote in 1996 een ernstig auto-ongeluk hebben gehad en dat zij in 1999 hebben besloten een nieuwe auto aan te schaffen. In deze periode zou de verzekeringsmaatschappij een uitbetaling doen met betrekking tot de schade van het verkeersongeval. De uitbetaling vond later plaats, waardoor [appellant] en zijn echtgenote met een financieringsprobleem ten aanzien van het kopen van de auto zaten. Om de financiering van de auto rond te krijgen heeft [appellant] voor een korte periode een lening aangevraagd. Over deze lening heeft [appellant] overleg gehad met zijn echtgenote, maar de administratieve afhandeling heeft [appellant] zelfstandig geregeld. Over het afsluiten van de lening heeft [appellant] uitgebreid telefonisch contact gehad met de tussenpersoon Spaarkrediet Centrale. Bij het aflossen van de lening, enkele maanden later, kreeg [appellant] te horen dat er aan zijn lening een aandelenleaseovereenkomst was gekoppeld en dat deze overeenkomst niet vroegtijdig kon worden beëindigd. [appellant] heeft bij het aangaan van de lening nimmer geweten dat er een leaseovereenkomst aan de lening werd gekoppeld. Hij heeft nadien besloten de leaseovereenkomst te gebruiken om te sparen voor de studie van zijn kinderen. [appellant] heeft dit toen niet met zijn echtgenote overlegd, aangezien de overeenkomst toch al liep. De echtgenote van [appellant] hield zich afzijdig van de financiële huishouding. Na het auto-ongeluk kwam de echtgenote van [appellant] onder behandeling van een psychiater en nam [appellant] de financiële zaken voor zijn rekening. De betalingen zijn verricht vanaf een en/of rekening, maar de echtgenote van [appellant] bekeek noch opende de bankafschriften van deze rekening. Aan [appellant] gerichte post opende zijn echtgenote niet en post van Dexia is haar niet opgevallen. De belastingaangifte werd door [appellant] verzorgd en zijn echtgenote keek de belastingaangifte niet door, ook niet als zij deze moest ondertekenen. Volgens [appellant] heeft hij zijn echtgenote van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte gebracht na een uitzending van het programma Tros Radar. Hij heeft haar toen verteld dat hij een soortgelijke overeenkomst bij Dexia had. [appellant] en zijn echtgenote denken dat dit niet voor maart 2002 is geweest, omdat de negatieve mediaberichten naar buiten kwamen vanaf maart 2002. Op 4 november 2002 heeft de echtgenote van [appellant] contact opgenomen met Dexia en gevraagd naar de overeenkomst. In het telefoongesprek heeft de echtgenote van [appellant] gesproken in de zin van: “wij hebben in maart 1999 een Direct Rendement effect afgesloten […]”. Hiermee heeft zij niet te kennen willen geven dat zij contractspartij was, maar sprak zij in de wij-vorm omdat zij vanaf het moment dat zij met de overeenkomst bekend was, omstreeks eind 2002, de overeenkomst beschouwde als een aangelegenheid die ook haar aanging, aldus [appellant] . [appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen door middel van het horen van zichzelf en zijn echtgenote als getuigen.
5.9
Dexia heeft daarentegen gesteld dat in eerste aanleg is aangevoerd dat de echtgenote van [appellant] omstreeks december 2002 bekend is geraakt met de overeenkomst, maar dat in het vragenformulier (zie productie 10 conclusie van repliek tevens conclusie van antwoord in reconventie) door [appellant] is aangegeven dat zijn echtgenote wetenschap heeft gekregen van de overeenkomst in februari 2003. Ook stelt Dexia dat [appellant] aangeeft dat het niet onaannemelijk is dat zijn echtgenote niet eerder van de bestaan van de overeenkomst op de hoogte was. Evenmin geeft [appellant] duidelijkheid over de totstandkoming van de overeenkomst. De effectenleaseovereenkomst zou zijn gekoppeld aan een kortlopende lening bij Spaarkrediet Centrale. Dexia bestrijdt dat een effectenleaseovereenkomst werd gekoppeld aan een andere overeenkomst en dat dit zo is wordt door [appellant] evenmin onderbouwd. Daarnaast was de echtgenote van [appellant] van de kortlopende lening op de hoogte.
5.1
Op grond van de weergegeven gemotiveerde betwisting zal [appellant] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vanwege de betalingen vanaf de en/of rekeningen aangenomen bewijsvermoeden. De grief slaagt dan ook in zoverre.
Overige verweren Dexia5.11 Met het oog op de mogelijk verstrekkende gevolgen daarvan, zal het hof hierna ook de overige verweren van Dexia, daaronder begrepen de door Dexia in eerste aanleg opgeworpen, niet behandelde of verworpen verweren, bespreken. Immers, wanneer één van deze verweren op gaat, zal het hof mogelijk niet aan bewijslevering toekomen.
5.12
Dexia heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de vernietiging door de echtgenote van [appellant] niet aansluit bij de voormelde door Stichting Eegalease ingestelde collectieve actie, omdat in die collectieve actie twee vorderingen (A en B) zijn ingesteld en de overeenkomst van [appellant] niet valt onder vordering A of vordering B. Vordering A was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing was op de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten. Vordering B zag op een overeenkomst die is gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia in de periode tussen 29 januari 2000 tot en met 1 mei 2001.
5.13 Dit hof heeft in verschillende uitspraken uiteengezet dat een overeenkomst als de onderhavige geacht moet worden onder het bereik van vordering A te vallen. Het hof verwijst naar zijn uitspraken van onder meer 26 juni 2018 en 24 september 2019. [6] Dexia heeft in deze procedure geen omstandigheden gesteld, op grond waarvan in deze zaak anders geoordeeld moet worden. Onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraken verwerpt het hof dit verweer.
5.14
Het hof verwerpt ook het verweer van Dexia dat de Stichting Eegalease met de collectieve schikking van 23 juni 2005 (de zogeheten Duisenberg-regeling) afstand deed van alle in die collectieve procedure gepretendeerde rechten en vorderingen, zodat ook afstand is gedaan van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding door Stichting Eegalease in die procedure meebracht, en dat zulks meebrengt dat ook de bevoegdheid van de echtgenote van [appellant] om de overeenkomst te vernietigen, is vervallen. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 5.6 besproken arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 waarin dit betoog is verworpen. [7] Door de Eegaleaseprocedure en door de daaropvolgende WCAM-procedure is niet alleen de verjaring gestuit van de bevoegdheid van de echtgenote tot vernietiging, maar ook de daaruit voortvloeiende vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, nu deze vordering berust op dezelfde feitelijke en juridische grondslag en om die reden ook onder het bereik van 3:316 BW valt. Ook de verjaring van deze vordering is derhalve gestuit tot aan de opt-out verklaring van 28 februari 2007. Het uitbrengen van die opt-out verklaring was mogelijk tot uiterlijk zes maanden nadat het hof Amsterdam in zijn arrest van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend verklaarde en was dus tijdig. Toepassing van artikel 7:907 lid 5 (oud) BW jo. artikel 3:309 BW brengt vervolgens mee dat met betrekking tot de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop de opt-out verklaring is gedaan. Vervolgens heeft [appellant] met de brief van 23 januari 2012, waarin uitdrukkelijk iedere vordering ter zake de afgesloten effectenleaseovereenkomst wordt gehandhaafd, opnieuw de verjaring tijdig gestuit. Daarmee is de vordering voor zover gebaseerd op het inroepen van de vernietiging van de overeenkomsten door de echtgenoten en de daaruit voortvloeiende vordering wegens onverschuldigde betaling niet verjaard ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 13 mei 2016.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat de door Dexia opgeworpen verweren niet opgaan. Het hof zal [appellant] , conform zijn bewijsaanbod, toelaten tegenbewijs te leveren tegen het aangenomen bewijsvermoeden van de bekendheid van zijn echtgenote met de overeenkomst vóór 13 maart 2000. Indien gewenst kan Dexia, op wie de bewijslast rust, ten aanzien van de bekendheid met overeenkomst, in contra-enquête aanvullend bewijs aandragen.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
5.16
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat zijn echtgenote vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomst bekend raakte;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de
roldatum 28 april 2020in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J. Engberts, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen over de periode van mei 2020 tot en met november 2020 van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 28 april 2020waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, W.C. Haasnoot, B.J. Engberts, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. B.J. Engberts en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ:7033.
2.Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866.
3.Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
5.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5971 en 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7727.
7.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.