ECLI:NL:GHARL:2020:10811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/01000 en 19/01001
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en aanmerkelijk belang bij aandelenoptierechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013. De zaak betreft de vraag of de ontvangen nabetalingen van belanghebbende, die voortvloeien uit de vervreemding van certificaten van aandelen, terecht zijn belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende had in 2009 optierechten uitgeoefend en certificaten van aandelen verkregen, maar had in zijn aangiften voor de jaren 2009, 2012 en 2013 geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven. De Inspecteur heeft de nabetalingen in 2012 en 2013 als belastbaar inkomen aangemerkt, wat leidde tot bezwaar en hoger beroep door belanghebbende. Het Hof oordeelt dat belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft verkregen en dat de nabetalingen terecht zijn belast. Het Hof behandelt ook de vraag of de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld en of interne compensatie is toegestaan. Het Hof concludeert dat de Inspecteur de nabetalingen terecht heeft belast en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de standaardprocedures rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank Gelderland wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01000 en 19/01001
uitspraakdatum: 22 december 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juni 2019, nummers AWB 18/2853 en AWB 19/1216, ECLI:NL:RBGEL:2019:2578, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 en 2013 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze via beeldbellen plaatsgevonden op 5 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is van 1 mei 2006 tot 30 september 2010 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [A] B.V. (hierna: [A] ).
2.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2007 en 2008 aandelenoptierechten van [A] verkregen, te weten:
 Een optierecht met Date of Grant 20 februari 2007, inzake 744.000 aandelen, met een uitoefenprijs van € 0,34 per aandeel;
 Een optierecht met Date of Grant 5 augustus 2008 (1), inzake 82.500 aandelen met een uitoefenprijs van € 0,56 per aandeel;
 Een optierecht met Date of Grant 5 augustus 2008 (2), inzake 189.273 aandelen met een uitoefenprijs van eveneens € 0,56 per aandeel.
Het totale pakket geeft belanghebbende het recht om 1.015.773 aandelen in [A] te verwerven tegen een totale uitoefenprijs van € 405.152,88 ((744.000 x € 0,34) + (82.500 x € 0,56) + (189.273 x € 0,56)).
2.3.
Bij overeenkomst van 1 maart 2007 (Agreement with respect to the grant of Rights of Option in connection with the [A] 2007 Option Plan – Addendum) wordt overeengekomen dat in het kader van het Option Plan niet de aandelen in [A] zullen worden verworven, maar certificaten van aandelen in [A] . De onderliggende aandelen worden uitgegeven aan Stichting [B] .
2.4.
Bij akte van 25 november 2009 is [A] gesplitst als bedoeld in titel 2.7 van het Burgerlijk Wetboek.
2.5.
Bij akte van eveneens 25 november 2009 heeft [A] als splitsende vennootschap de besloten vennootschap [C] B.V. (hierna: [C] ) opgericht met ingang van 26 november 2009. Het maatschappelijk kapitaal van [C] bedraagt € 1.400.000,00 en is verdeeld in 140.000.000 aandelen van één eurocent (€ 0,01), waarvan:
 zestig miljoen (60.000.000) gewone aandelen;
 twintig miljoen (20.000.000) preferente aandelen A;
 dertig miljoen (30.000.000) preferente aandelen B; en
 dertig miljoen (30.000.000) preferente aandelen C.
Bij oprichting zijn geplaatst:
 7.254.584 7.254.584 gewone aandelen (€ 72.545);
 7.254.584 9.962.332 preferente aandelen A (€ 99.623);
 7.254.584 15.884.192 preferente aandelen B (€ 158.841); en
 7.254.584 16.077.609 preferente aandelen C (€ 160.776).
Op grond van artikel 28.1 van de statuten wordt voor elk van de soorten aandelen en uitsluitend ten behoeve van de houders van die aandelen een afzonderlijke winstreserve aangehouden. Op grond van artikel 41 wordt uit het resterende vermogen van de vennootschap bij ontbinding en vereffening terugbetaald hetgeen op aandelen is gestort vermeerderd met de soortreserve, waarbij in rangorde eerst komen de preferente aandeelhouders C, vervolgens de preferente aandeelhouders B, daarna de preferente aandeelhouders A. Het restant wordt verdeeld onder alle aandeelhouders naar evenredigheid van het gezamenlijke nominale bedrag van ieders aandelen.
2.6.
Op grond van een volmacht van 3 december 2009 verleent belanghebbende als ‘Grantor’ aan [D] N.V. een volmacht waarin onder meer het volgende is opgenomen:
‘(…)
Declares to grant the following power of attorney:
(…)
2. The power of attorney is granted to perform the following acts in the name of the Grantor:
a. to execute the notarial deed of issue and share transfer, by which the Grantor:
(i) accepts one million fifteen thousand seven hundred and seventy-three (1,015,773) ordinary shares with a par value of EUR 0.01, numbered 7,254,585 up to and including 8,270,357, in the capital of [C] B.V., having its registered office at [E] ;
(ii) transfers one million fifteen thousand seven hundred and seventy-three (1,015,773) ordinary shares with a par value of EUR 0.01, numbered 7,254,585 up to and including 8,270,357, in the capital of [C] B.V., aforementioned, to Stichting [B] , having its registered office at [E] ;
(iii) accepts one million fifteen thousand seven hundred and seventy-three (1,015,773) depositary receipts with a par value of EUR 0.01, in the capital of [C] B.V, aforementioned,
(…)’
2.7.
Bij Notice of Exercise van 11 december 2009 heeft belanghebbende zijn optierecht op 1.015.773 aandelen in [A] uitgeoefend. Op grond van artikel 1 van deze Notice of Exercise heeft belanghebbende (op grond van een tussen [A] en [C] gesloten overeenkomst van 1 december 2009) daarbij certificaten van 1.015.773 gewone aandelen in [C] verkregen. In de ‘Letter to Notice of Exercise’ van dezelfde datum is het volgende opgenomen:
“I understand that the exercise of the Option, as governed by the Notice of Exercise in respect of 1,015,773 Ordinary Shares, is in connection with the sale of all of the Shares in [C] BV registered in my name and that the aggregate Option Price will be deducted by the Company from the proceeds of such sale. (…)”
2.8.
Bij akte van 15 december 2009 zijn de aandelen [C] , waaronder de bij de Stichting [B] geplaatste gewone aandelen waarop aan belanghebbende certificaten waren uitgegeven, overeenkomstig eerdere afspraken aan [F] c.s. geleverd. Op grond van artikel 5.1 van de Share Purchase Agreement (SPA) bestaat de verkoopprijs van de aandelen uit de volgende componenten:
 een direct opeisbare contante component van USD 170 miljoen;
 een voorwaardelijke component van USD 15 miljoen; en
 een voorwaardelijke component van USD 5 miljoen.
Het aantal geplaatste gewone aandelen bedroeg op deze datum 8.881.950 (€ 88.819,50).
2.9.
Ter zake van de uitoefening van de optierechten door belanghebbende is over december 2009 een bedrag van € 882.488 in de loonheffing betrokken.
2.10.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 van belanghebbende is geen inkomen uit aanmerkelijk belang opgenomen met betrekking tot de verkrijging en vervreemding van de certificaten van gewone aandelen als weergegeven in de onderdelen 2.7. en 2.8.
2.11.
Belanghebbende heeft op grond van de onder 2.8. vermelde SPA in de jaren 2012 en 2013 nabetalingen ontvangen van € 599.354 respectievelijk € 51.131, waarop € 218.165 en € 26.068 aan loonheffing is ingehouden. In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 heeft belanghebbende de onder ‘Inkomsten uit dienstbetrekking’ vooringevulde bedragen betreffende het onder de naam [A] vermelde loon gecorrigeerd naar nihil.
2.12.
Bij het opleggen van de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 (dagtekening: 31 december 2016) en 2013 (dagtekening: 18 januari 2017) heeft de Inspecteur de onder 2.11. vermelde nabetalingen op grond van de loonaangiften van [A] aangemerkt als inkomsten uit dienstbetrekking in de desbetreffende jaren.
2.13.
Met dagtekening van 16 januari 2017 (ontvangen door de Inspecteur op 24 januari 2017), respectievelijk 30 januari 2017 (ontvangen door de Inspecteur op 31 januari 2017) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen voormelde aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013.
2.14.
In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur met toepassing van het leerstuk “interne compensatie” de onder 2.11. vermelde nabetalingen op grond van de artikelen 4.28, tweede lid, 4.43 en 4.46, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) aangemerkt als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor de jaren 2012, respectievelijk 2013, en de aanslagen, het verzamelinkomen en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
2.15.
Belanghebbende heeft als bijlage 6 bij het beroep voor de Rechtbank een verdelingstabel overgelegd, waarin de toedeling van de [H] payment van in totaal US $ 20.000.000 is gespecificeerd.
2.16.
Belanghebbende heeft een interne notitie van de gemachtigde van 22 april 2015 overgelegd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
‘Ik heb de heer [G] vandaag gesproken over de aangifte 2012. Hij verwacht niet dat hij voor 1 mei antwoord op het verzoek heeft. Ik heb ook de belastingrente besproken en verzocht om wanneer de aangifte niet wordt gevolgd bij de berekening van de belastingrente er rekening mee te houden dat we al heel lang wachten op afhandeling van de aangifte. Hij gaf aan dat omdat het aan de Belastingdienst te wijten is dat het verzoek zolang ligt, er geen rente zal worden berekend. Hij moet dat handmatig verwerken op de aanslag.’
2.17.
De Inspecteur heeft een interne dossiernotitie van 22 april 2015 van [G] overgelegd waarin het volgende is opgenomen:
‘Verzoek adviseur:
Belastingrente niet over volledige periode ivm doorlooptijd 1,5 jaar….
Checken of dit mogelijk is en hoe dat verwerkt kan worden in het systeem.’

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
 De Inspecteur de in 2012 en 2013 ontvangen nabetalingen, ter zake van de verkoop en levering in 2009 van 1.015.773 certificaten van gewone aandelen in [C] (hierna: het pakket certificaten van aandelen), terecht heeft belast als inkomen uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.28, tweede lid, Wet IB;
 Voor de jaren 2012 en 2013 terecht bedragen van € 20.536 respectievelijk € 1.911 aan belastingrente in rekening is gebracht;
 Belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar; en
 Belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de laatste twee vragen bevestigend; de Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens belanghebbende zijn de in 2012 en 2013 ontvangen nabetalingen ter zake van de vervreemding in 2009 van het pakket certificaten van aandelen in [C] (hierna: de nabetalingen) niet in die jaren te belasten. Primair stelt belanghebbende dat voor het toepassen van artikel 4.28, tweede lid, in combinatie met de artikelen 4.43 en 4.46, vierde lid, Wet IB in 2012 en 2013 vereist is dat in het jaar van vervreemding een vervreemdingsvoordeel in aanmerking is genomen. Nu dat niet het geval is, kunnen de nabetalingen in 2012 en 2013 niet op grond van artikel 4.28, tweede lid, Wet IB worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang. Het rechtszekerheidsbeginsel en het principe van rechtsverwerking staan er volgens belanghebbende aan in de weg dat, bij het vaststellen van de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013, alsnog een fiscaal-juridische beoordeling plaatsvindt ter zake van een transactie in 2009, terwijl die transactie in 2009 niet als een belaste transactie is gekwalificeerd. Dit zou eens te meer gelden nu de termijn voor het opleggen van een (navorderings)aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009 was verstreken op het moment dat de Inspecteur uitspraak op bezwaar deed inzake de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013. Subsidiair stelt belanghebbende dat de Inspecteur in dit geval niet gerechtigd was om, met een beroep op interne compensatie, de fiscale kwalificatie van de nabetalingen eerst bij uitspraak op bezwaar te wijzigen. Meer subsidiair voert belanghebbende aan dat het pakket certificaten van aandelen niet tot een aanmerkelijk belang behoorde.
4.2.
Het Hof zal eerst belanghebbendes meer subsidiaire standpunt behandelen. Daarna behandelt het Hof achtereenvolgens belanghebbendes primaire en subsidiaire standpunt.
Vormde het pakket certificaten van aandelen een (soort) aanmerkelijk belang?
4.3.
Artikel 4.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB bepaalt:
‘Indien een vennootschap verschillende soorten aandelen heeft, heeft de belastingplichtige ook een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn
partner, direct of indirect, voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen aandeelhouder is.’
Voor het antwoord op de vraag of het pakket certificaten van aandelen een aanmerkelijk belang van belanghebbende vormde, dient dus te worden nagegaan of i) belanghebbende als houder van certificaten van aandelen kan worden aangemerkt als aandeelhouder en ii) of deze (certificaten van) aandelen ten minste 5% uit maken van het geplaatste kapitaal van een soort. Het Hof merkt in dit kader op dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, dat de houder van certificaten van aandelen wordt aangemerkt als (direct) aandeelhouder, indien die certificaten het volledige economische belang bij de achterliggende aandelen vertegenwoordigen (vergelijk HR 6 maart 1996, nr. 30 870, ECLI:NL:HR:1996:AA1914, zoals recentelijk bevestigd in HR 29 mei 2020, nr. 18/02268, ECLI:NL:HR:2020:972). Wat betreft de vraag of sprake is van een aparte soort aandelen, volgt uit HR 16 december 2011, nr. 10/00610, ECLI:NL:HR:2011:BU8233 dat daarvan onder meer sprake is in het geval van een bijzondere gerechtigdheid tot een vermogensbestanddeel of een reserve van de vennootschap (zoals het geval is bij letteraandelen met een eigen dividendreserve).
4.4.
Uit hetgeen is vastgesteld onder 2.7. volgt dat belanghebbende op 11 december 2009, door het uitoefenen van de aan hem door [A] toegekende optierechten, certificaten van 1.015.773 gewone aandelen [C] heeft verkregen. Het Hof wijst in dit kader voorts op de door belanghebbende als bijlage 6 bij het beroep voor de Rechtbank overgelegde verdelingstabel. Hieruit leidt het Hof af dat het volledige bedrag dat in eerste instantie is toebedeeld aan de Stichting [B] , als houder van de aandelen, ten goede is gekomen aan de individuele houders van certificaten van aandelen. Op grond hiervan acht het Hof het aannemelijk dat de houders van certificaten van aandelen [C] het volledige economische belang hadden bij die aandelen [C] . Belanghebbendes gemachtigde heeft dit tijdens het onderzoek ter zitting desgevraagd bevestigd. Hieruit volgt dat belanghebbende - als houder van certificaten van aandelen - (direct) aandeelhouder was van 1.015.773 gewone aandelen [C] .
4.5.
Het Hof is verder van oordeel dat, gelet op de onder 2.5. weergegeven bepalingen uit de statuten van [C] , het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap bestond uit vier afzonderlijke soorten aandelen, waaronder de gewone aandelen waarvan belanghebbende certificaten bezat. Op grond van deze statuten gaf ieder van de vier soorten aandelen recht op een eigen winstreserve, terwijl in het geval van ontbinding en vereffening eveneens sprake was van verschillende (in preferentie aflopende) rechten tot het vermogen van de vennootschap. De gewone aandelen [C] moeten dan ook worden aangemerkt als een afzonderlijke soort aandelen.
4.6.
Nu belanghebbende (certificaten van) 1.015.773 gewone aandelen [C] heeft verkregen die 11,4% van de geplaatste gewone aandelen [C] vertegenwoordigden, vormde het pakket certificaten van aandelen een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, onderdeel a, Wet IB.
4.7.
Anders dan belanghebbende betoogt, volgt naar het oordeel van het Hof uit de ratio van artikel 4.6 Wet IB niet dat de certificaten van aandelen fiscaal gelijkgesteld dienen te worden met winstbewijzen omdat de certificaten van aandelen slechts een economische gerechtigdheid zouden verlenen. Het feit dat het pakket certificaten van aandelen van belanghebbende een economisch belang van minder dan 5% in het totaal geplaatst kapitaal van [C] vertegenwoordigt, brengt niet met zich dat dit pakket daarom geen aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.7, eerste lid, onderdeel a, Wet IB vormt. De duidelijke tekst van laatstgenoemde bepaling en de parlementaire geschiedenis bieden geen ruimte voor een andersluidende uitleg. Ook de omstandigheid dat belanghebbende het pakket certificaten van aandelen maar voor een zeer korte periode heeft gehouden, maakt niet dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.7, eerste lid, onderdeel a, Wet IB heeft gehad.
Is artikel 4.28, tweede lid, Wet IB van toepassing op de nabetalingen?
4.8.
Nu het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op 11 december 2009 een aanmerkelijk belang heeft verkregen, en voorts vaststaat dat belanghebbende de tot het aanmerkelijk belang behorende certificaten van aandelen op 15 december 2009 heeft vervreemd, dient te worden bepaald of, en zo ja, tot welke bedragen de nabetalingen in 2012 en 2013 kunnen worden belast op grond van de artikel 4.28, tweede lid, Wet IB.
4.9.
Op grond van artikel 4.19, eerste lid, Wet IB worden de vervreemdingsvoordelen gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Volgens artikel 4.21, eerste lid, Wet IB is de verkrijgingsprijs gelijk aan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. Nu belanghebbende in het kader van de uitoefening van zijn optierechten een bedrag van € 405.152,88 heeft betaald ter verwerving van het pakket certificaten van aandelen en er daarnaast een bedrag van € 882.488 als belastbaar loon in aanmerking is genomen, bedroeg de verkrijgingsprijs van het pakket certificaten van aandelen van belanghebbende kennelijk € 1.287.640,88. Dit is tussen partijen niet in geschil.
4.10.
Verder volgt uit de distribution table dat belanghebbende in 2009 een bedrag van € 1.482.206 heeft ontvangen van [F] c.s. ter zake van de levering van het pakket certificaten van aandelen, terwijl daarnaast een voorwaardelijk recht op de zogenaamde [H] payments bestond. Wat betreft deze overdrachtsprijs is tussen partijen niet in geschil dat deze uit meerdere termijnen bestond waarvan het aantal of de omvang op het tijdstip van vervreemding nog niet vaststond. Het Hof sluit zich bij deze vaststelling aan. Op grond van artikel 4.28, eerste lid, Wet IB gelezen in combinatie met artikel 4.46, eerste lid, Wet IB dient in een dergelijk geval een geschatte overdrachtsprijs in aanmerking te worden genomen op het vervreemdingstijdstip. Het verschil tussen de aldus geschatte overdrachtsprijs en hetgeen daadwerkelijk wordt genoten – opgevat overeenkomstig artikel 4.43 Wet IB – wordt in aanmerking genomen voorzover de daadwerkelijk genoten termijnen de geschatte overdrachtsprijs te boven gaan. De laatstbedoelde termijnen worden in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de termijnen worden genoten en de geschatte overdrachtsprijs overschrijden. Met artikel 4.28 Wet IB heeft de wetgever een sluitend systeem beoogd dat ertoe strekt de daadwerkelijk gerealiseerde overdrachtsprijs in de heffing te betrekken, ook al bestaat deze uit meerdere onzekere termijnen.
4.11.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat in het jaar van vervreemding (2009) een hogere (geschatte) overdrachtsprijs in aanmerking is genomen dan het bedrag dat belanghebbende ter zake van de verkoop in dat jaar heeft ontvangen. Nu belanghebbende in het jaar 2009 geen inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangegeven, acht het Hof belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Dat belanghebbende, naar hij ter zitting bij het Hof nog heeft gesteld, niet uitsluit dat hij een hogere overdrachtsprijs zou hebben ingeschat in 2009 als hij deze discussie zou hebben voorzien, acht het Hof in dit verband niet relevant. Het gaat bij toepassing van artikel 4.28 Wet IB immers om de geschatte overdrachtsprijs die (de facto) in aanmerking is genomen.
4.12.
Het Hof merkt ten overvloede op dat het belanghebbendes stelling – dat hij een hogere geschatte overdrachtsprijs in aanmerking zou hebben genomen – overigens niet aannemelijk acht, nu belanghebbende zelf heeft betoogd dat het uitbetalen van de [H] payments afhankelijk was van zeer specifieke en onzekere voorwaarden.
4.13.
Gelet op het voorgaande zijn de door belanghebbende ontvangen nabetalingen in 2012 en 2013 terecht, en tot de juiste bedragen, belast als inkomen uit aanmerkelijk belang.
Staat het principe van rechtsverwerking in de weg aan het belasten van de nabetalingen?
4.14.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt het Hof voorop dat het opleggen van een aanslag als bedoeld in artikel 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niets anders is dan het in een bepaalde vorm, en met de aan die vorm verbonden rechtsgevolgen, vaststellen van het door de belastingplichtige verschuldigde belastingbedrag. De belastingschuld zelf vloeit rechtstreeks uit – in dit geval – de Wet IB voort (vergelijk HR 11 oktober 1985, nr. 12.504, ECLI:NL:HR:1985:AD3803). Het feit dat in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 geen inkomen uit aanmerkelijk belang is begrepen brengt als zodanig niet met zich dat het belastbare feit zich dan ook niet heeft voorgedaan. Naar het oordeel van het Hof verzet het wettelijk systeem van hoofdstuk III AWR noch enige andere rechtsregel zich ertegen dat de Inspecteur, bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013, fiscale duiding geeft aan feiten die zich in 2009 hebben voorgedaan. Een en ander behoudens het geval dat de Inspecteur daarbij in strijd zou handelen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.15.
Voor zover belanghebbende in dit kader een beroep doet op het vertrouwensbeginsel op grond waarvan het de Inspecteur niet meer vrij zou staan de nagekomen baten bij belanghebbende als winst uit aanmerkelijk belang te belasten, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting – zoals hier – aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur daarvoor bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat er bijzondere omstandigheden zijn waaraan belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur de door belanghebbende ontvangen nabetalingen niet zou belasten als inkomen uit aanmerkelijk belang in 2012, respectievelijk 2013. Het enkele tijdsverloop tussen het moment van de verkoop van het pakket certificaten van aandelen en de uitspraak op bezwaar is hiertoe onvoldoende. Ook het feit dat in de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 geen (inkomen uit) aanmerkelijk belang was aangegeven en dat de aanslag is opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte is daarvoor onvoldoende. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het opleggen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009 sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur, waaraan hij het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat geen sprake was van een aanmerkelijk belang (vergelijk HR 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179).
Is interne compensatie toegestaan?
4.16.
Volgens belanghebbende staat het leerstuk van ‘interne compensatie’ de Inspecteur niet toe om in dit geval de nabetalingen in 2012 respectievelijk 2013 te belasten als inkomen uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende voert daartoe aan dat de aanslagen voor de jaren 2012 en 2013 niet als begrenzing van de grondslag van het bezwaar mogen worden gehanteerd omdat deze aanslagen evident onjuist waren.
4.17.
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, Awb, vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Uitgangspunt hierbij is dat de indiener van het bezwaar niet in een slechtere positie mag komen (reformatio in peius), tenzij het bestuursorgaan uit andere hoofde de bevoegdheid heeft om een besluit ten nadele van een belanghebbende te wijzigen. Volgens vaste jurisprudentie behoudt de Inspecteur evenwel de mogelijkheid om, binnen het nettobedrag van de aanslag, elementen van die aanslag te wijzigen zonder daarmee in strijd te komen met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (‘interne compensatie’) (vergelijk onder andere HR 14 februari 1990, nr. 26 402, ECLI:NL:HR:1990:ZC4233). Het staat de Inspecteur daarbij vrij om in bezwaar de aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt (vergelijk HR 24 januari 2003, nr. 36 247, ECLI:NL:HR:2003:AD9713).
4.18.
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het de Inspecteur vrij stond de nabetalingen in zijn uitspraken op bezwaar fiscaal juridisch anders te kwalificeren dan hij had gedaan bij het opleggen van de aanslagen. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, volgt niet dat de Inspecteur bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat hij niet op zijn kwalificatie terug zou komen noch dat de Inspecteur bewust (te) hoge aanslagen heeft opgelegd met als doel de mogelijkheden voor interne compensatie te optimaliseren. Van strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake. Het Hof merkt in dit kader op dat de Inspecteur de aanslagen heeft opgelegd overeenkomstig het door de inhoudingsplichtige ingenomen standpunt bij de afdracht van loonheffingen.
Is tot een juist bedrag belastingrente in rekening gebracht?
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 zijn opgelegd binnen de in artikel 11, derde lid, AWR gestelde termijn. Evenmin is in geschil dat de belastingrente is berekend conform de toepasselijke wettelijke regels. Belanghebbende betoogt evenwel dat de Inspecteur in strijd met een gemaakte afspraak, ter zake van de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013, belastingrente in rekening heeft gebracht tot een bedrag van € 20.536, respectievelijk € 1.911. Subsidiair stelt belanghebbende dat matiging van de in rekening gebrachte belastingrente op zijn plaats is omdat de Inspecteur bij de afhandeling van de aangifte en het bezwaar niet voortvarend te werk is gegaan.
4.20.
Wat betreft het eerste onderdeel van de klacht brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op de weg van belanghebbende ligt aannemelijk te maken dat de Inspecteur in strijd met een gemaakte afspraak belastingrente in rekening heeft gebracht. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Hoewel het Hof, gelet op de weergave van het telefoongesprek door de Inspecteur, niet uitsluit dat [G] heeft aangegeven het verzoek welwillend te zullen bekijken, is dit onvoldoende om aannemelijk te achten dat [G] een concrete toezegging heeft gedaan dat geen belastingrente in rekening gebracht zou worden. Het Hof neemt hierbij in overweging dat binnen vijf weken na het indienen van de aangifte IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 reeds een voorlopige aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte en dat [G] ten tijde van het telefoongesprek de aangiften nog niet inhoudelijk had beoordeeld. Het Hof acht het niet aannemelijk dat [G] , onder die omstandigheden, zonder voorbehoud een dergelijke onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat geen belastingrente in rekening zou worden gebracht.
4.21.
Ten aanzien van de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld, geldt het volgende. Op grond van artikel 11, derde lid, AWR heeft de Inspecteur een termijn van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan om een aanslag op te leggen, waarbij de termijn van drie jaar wordt verlengd met de duur waarvoor eventueel uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte. Het Hof is van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel in het onderhavige geval geen aanleiding geeft tot matiging van de verschuldigde belastingrente. Weliswaar volgt uit hetgeen belanghebbende heeft overgelegd dat de behandeling van de aangifte IB/PVV 2012 door de Inspecteur zeer lang heeft geduurd, terwijl er een periode is van één jaar en vier maanden waarin er in het geheel geen voortgang in het dossier lijkt te zijn geboekt. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting ook toegegeven dat dit geen schoonheidsprijs verdient. Desalniettemin bestaat er, voor een geval als het onderhavige waarbij reeds een voorlopige aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte, geen algemene regel die de Inspecteur verplicht een definitieve aanslag op te leggen vóór de wettelijke termijn van artikel 11, derde lid, AWR. Het feit dat de Inspecteur al op een eerder moment de beoordeling van de aangifte ter hand heeft genomen, doet aan het voorgaande niet af.
4.22.
Nu de door belanghebbende verschuldigde belastingrente het gevolg is van de omstandigheid dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij belastingrente in rekening heeft gebracht overeenkomstig de wettelijke regeling van artikel 30fc, tweede lid, AWR (vergelijk HR 25 november 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Het Hof is van oordeel dat de wetgever met de invoering van de regeling van artikel 30fc AWR, in zoverre, geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van de regeling betreffende heffingsrente zoals neergelegd in artikel 30f AWR (oud).
Vergoeding integrale kosten van behandeling van het bezwaar
4.23.
Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vergelijk HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.24.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding voor geleden immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de bezwaarschriften op 24 januari 2017 (inzake aanslag IB/PVV 2012), respectievelijk 31 januari 2017 (inzake aanslag IB/PVV 2013), door de Inspecteur zijn ontvangen en het Hof binnen vier jaar na deze datum uitspraak doet, komt belanghebbende niet voor vergoeding van geleden immateriële schade in aanmerking.
4.25.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.