ECLI:NL:GHARL:2019:9675

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/00948
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2018, waarin het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk werd verklaard. De naheffingsaanslag was opgelegd op 2 februari 2017 voor het parkeren zonder geldig kaartje aan de Beltstraat te Enschede. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar, het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente, had niet tijdig beslist. Na ingebrekestelling door belanghebbende, werd het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank, wat leidde tot het hoger beroep.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 12 november 2019 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof oordeelde dat belanghebbende wel degelijk een procesbelang had bij de kostenvergoeding die hij had gemaakt in verband met het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van belanghebbende alsnog inhoudelijk behandeld. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd en deze vernietigd. Tevens heeft het Hof de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente over de dwangsom en de proceskosten van belanghebbende in de bezwaarfase en de beroepsfase.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht. Het Hof heeft de heffingsambtenaar ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat door belanghebbende was betaald voor het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer: 18/00948
uitspraakdatum: 12 november 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2018, nummer 18/389, ECLI:NL:RBOVE:2018:3660, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente(hierna: de heffingsambtenaar)
met betrekking tot het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen hierna genoemde naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van parkeren op 2 februari 2017 van het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] (hierna: het voertuig) aan de Beltstraat te Enschede een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 63,80, bestaande uit € 2,80 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten ter zake van de naheffingsaanslag.
1.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 3 februari 2017 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend.
1.3.
Bij brief van 30 december 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. De ingebrekestelling is op 3 januari 2018 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.4.
Belanghebbende is tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het verbeuren van een dwangsom van € 1.260, het betalen van een proceskostenvergoeding van € 250,50 en het vergoeden van het griffierecht van € 46.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd. De heffingsambtenaar heeft schriftelijk afgezien van dupliek.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 2 februari 2017 om 20:36 uur is door de verbalisant geconstateerd dat het voertuig zonder geldig parkeerkaartje was geparkeerd aan de Beltstraat te Enschede. Naar aanleiding van deze constatering is de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 3 februari 2017 een bezoek gebracht aan de balie van Team Handhaving van de gemeente Enschede. Aldaar heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd. Tijdens het bezoek is aan belanghebbende mondeling medegedeeld dat de naheffingsaanslag zou worden teruggenomen.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 3 februari 2017 om 18:35 uur per e-mail een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend. Dit bezwaarschrift is verzonden naar de afdeling Publiekszaken van de gemeente Enschede en naar het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: het GBT). De gemachtigde verzoekt in het bezwaarschrift om een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Tevens verzoekt de gemachtigde om een telefonisch hoorgesprek en inzage in de stukken van het geding.
2.4.
Bij brief met dagtekening 8 februari 2017 heeft het GBT aan de gemachtigde van belanghebbende een automatisch gegenereerde ontvangstbevestiging gestuurd.
2.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief met dagtekening 30 december 2017 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 3 februari 2017 en hem verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. De ingebrekestelling is op 3 januari 2018 door de heffingsambtenaar ontvangen.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 17 februari 2018 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift met dagtekening 5 maart 2018 betoogd dat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat de naheffingsaanslag niet (meer) bestond aangezien de naheffingsaanslag mondeling was teruggenomen. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar het verzoek om een dwangsom afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is het beroep van belanghebbende ontvankelijk; en
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de dwangsom; en
Heeft belanghebbende recht op kostenvergoeding voor de bezwaarfase en op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom, tot vergoeding van het door belanghebbende bij het Hof betaalde griffierecht en tot vergoeding van de door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten en proceskosten.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
Ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
Voordat aan de beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten kan worden toegekomen, moet worden beoordeeld in hoeverre het beroep ontvankelijk is.
4.2.
De Rechtbank heeft omtrent de ontvankelijkheid van het beroep het volgende geoordeeld:
“2.3. Pas bij het verweerschrift van 5 maart 2018 heeft verweerder kenbaar en ondubbelzinnig aan eiser meegedeeld dat de naheffingsaanslag is teruggenomen. Daarmee is het procesbelang bij het bezwaar en beroep dan wel komen te vervallen. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren en verweerder niet opdragen alsnog een besluit op bezwaar te nemen.”
4.3.
De heffingsambtenaar heeft, desgevraagd, tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard met het Hof van oordeel te zijn dat de mondelinge toezegging, inhoudende dat de naheffingsaanslag zou worden teruggenomen, geen vernietiging van de naheffingsaanslag tot gevolg heeft gehad. Belanghebbende is daarom terecht in beroep gegaan tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
4.4.
De Rechtbank heeft met haar oordeel dat het procesbelang bij het bezwaar en beroep is komen te vervallen miskend dat belanghebbende een belang had bij de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar ex artikel 8:75 van de Awb (HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3504, r.o. 3.2.2). Reeds daarom was belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep.
4.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond voor zover het ziet op het oordeel van de Rechtbank dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.
4.6.
Het Hof zal met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zelf in de zaak voorzien en, doende wat de Rechtbank had moeten doen, het beroep van belanghebbende alsnog inhoudelijk behandelen.
Ten aanzien van het geschil
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar
4.7.
Ingevolge artikel 6:20, lid 3 van de Awb heeft het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt. Naar tussen partijen niet in geschil is, en het Hof zal partijen hierin volgen, heeft de heffingsambtenaar, hangende de behandeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan, inhoudende dat het bezwaar van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk is. De heffingsambtenaar is hiermee niet aan het beroep van belanghebbende tegemoetgekomen. Belanghebbende heeft de uitspraak op bezwaar in beroep bestreden en verzocht deze beslissing te vernietigen.
4.8.
Gelet op de ter zitting afgelegde verklaring van de heffingsambtenaar dat de mondelinge toezegging aan belanghebbende geen vernietiging van de naheffingsaanslag tot gevolg heeft gehad, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit leidt ertoe dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank gegrond moet worden verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden.
4.9.
Wanneer de heffingsambtenaar de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, moet de belastingrechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Awb de heffingsambtenaar opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken wanneer daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de belastingrechter zelf in de zaak voorziet (HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, r.o. 3.2). Dit laatste zal aangewezen zijn, indien het Hof tot oordeel komt dat belanghebbende volledig in het gelijk moet worden gesteld (HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, r.o. 3.5.4).
4.10.
Naar het oordeel van het Hof dient uit de feiten en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting te worden afgeleid dat de bezwaarprocedure geen andere afloop had kunnen hebben dan dat belanghebbende volledig in het gelijk zou zijn gesteld en de naheffingsaanslag zou zijn vernietigd. Het Hof zal, met toepassing van artikel 8:72, lid 3, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en de naheffingsaanslag vernietigen.
De kostenvergoeding in de bezwaarfase
4.11.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift van 3 februari 2017 heeft verzocht om een vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb. De heffingsambtenaar heeft, zowel in de bezwaarfase, als in de beroepsfase, nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaar.
4.12.
Ingevolge artikel 7:15, lid 2, van de Awb worden op verzoek van belanghebbende de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.13.
De heffingsambtenaar stelt in zijn hoger verweerschrift van 24 januari 2019 dat geen sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De heffingsambtenaar voert onbetwist aan dat belanghebbende tijdens het opleggen van de betreffende naheffingsaanslag parkeerde met een niet-geregistreerd, vervangend voertuig. Indien belanghebbende het vervangende voertuig had geregistreerd, zou er, aldus de heffingsambtenaar, geen naheffingsaanslag zijn opgelegd.
4.14.
Het betoog van de heffingsambtenaar slaagt. Het Hof is van oordeel dat de naheffingsaanslag niet is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar kan daarom niet worden gehonoreerd.
De wettelijke rente over de dwangsom
4.15.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de Rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het standpunt van belanghebbende dat wettelijke rente verschuldigd is over de dwangsom. De heffingsambtenaar heeft dit standpunt van belanghebbende betwist en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.16.
De heffingsambtenaar heeft in zijn hoger verweerschrift erkend dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom. De heffingsambtenaar heeft de dwangsom op 19 februari 2019 aan belanghebbende betaald. Het Hof zal zich daarom beperken tot de vraag of de heffingsambtenaar wettelijke rente over de dwangsom van € 1.260 verschuldigd is.
4.17.
De brief met de ingebrekestelling is gedagtekend 30 december 2017. De ingebrekestelling is op 3 januari 2018 door de heffingsambtenaar ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet vervalt de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar na ommekomst van het jaar 2017. Niet in geschil is dat eerst bij verweerschrift van 5 maart 2018 uitspraak op bezwaar is gedaan en in hetzelfde geschrift de afwijzing van het dwangsomverzoek is vervat.
4.18.
Voor wat betreft de wettelijke rente geldt op grond van artikel 4:18 van de Awb dat de heffingsambtenaar uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd een beslissing had moeten nemen. Voor het onderhavige geval betekent dit, dat hij de dwangsombeschikking uiterlijk op 19 maart 2018 (twee weken na 5 maart 2018) had moeten geven. Ingevolge artikel 4:87, lid 1, van de Awb is de betalingstermijn voor de dwangsom zes weken na 19 maart 2018. Dit betekent dat het verzuim als bedoeld in artikel 4:100 van de Awb per 30 april 2018 is ingetreden. De heffingsambtenaar heeft de dwangsom betaald op 19 februari 2019. De heffingsambtenaar is daarom vanaf 30 april 2018 tot 19 februari 2019 aan belanghebbende wettelijke rente over de dwangsom van € 1.260 verschuldigd, vermeerderd met wettelijke rente over de verbeurde wettelijke rente. Over het bedrag van de niet-tijdig betaalde wettelijke rente is de heffingsambtenaar gehouden wettelijke rente te voldoen tot de dag van de algehele voldoening (vgl. Centrale Raad van Beroep 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3136).
De proceskostenvergoeding in de beroepsfase
4.19.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Rechtbank de schriftelijke reacties van de gemachtigde van belanghebbende als conclusie van repliek had behoren aan te merken en daarvoor een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
4.20.
Het Hof beschouwt een stuk dat in reactie op het verweerschrift inkomt ná het verweerschrift en vóór de uitnodiging voor de zitting als conclusie van repliek en stuurt dit stuk door voor dupliek naar de wederpartij. Het maakt geen verschil of de partij die het stuk indient dit zelf aanduidt als ‘conclusie van repliek’ of daar een andere benaming aan geeft; aan de conclusie van repliek worden derhalve geen vormvereisten gesteld. Dit laat onverlet dat er slechts éénmaal schriftelijk kan worden gerepliceerd.
4.21.
De brief van 16 maart 2018 is naar het oordeel van het Hof naar vorm en inhoud een conclusie van repliek. De Rechtbank heeft ten onrechte geen vergoeding voor die conclusie van repliek toegekend.
4.22.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank heeft gemaakt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 punten (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor de conclusie van repliek)  € 512 (waarde per punt)  0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 384.
Slotsom
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de dwangsom en het griffierecht.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1,5 punten (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de conclusie van repliek)  € 512 (waarde per punt)  0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 384.
5.4.
Voor een hogere tegemoetkoming in de proceskosten ingevolge artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op grond van bijzondere omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding. Naar het oordeel van het Hof is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering (HR 4 februari 2011, nr. 10/01397, ECLI:NL:HR:2011:BP2995, HR 30 augustus 1996, nr. 30.881, ECLI:NL:HR:1996:AA2060 en HR 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4).

6.Beslissing

Het Hof:

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de dwangsom en het griffierecht;

verklaarthet bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;

vernietigtde uitspraak op bezwaar;

vernietigtde naheffingsaanslag;

veroordeeltde heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over € 1.260 vanaf 30 april 2018 tot 19 februari 2019, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van de wettelijke rente vanaf 19 februari 2019 tot de dag van algehele voldoening;

gelastdat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht bij het Hof, in totaal € 126, aan belanghebbende vergoedt, en

veroordeeltde heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 768.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt , voorzitter, mr. drs. P. Fortuin en mr. P. van der Wal.
De beslissing is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. A.S. van Middelkoop mr. J.M. van der Vegt
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.