ECLI:NL:CRVB:2016:3136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
14/662 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering persoonsgebonden budget en dwangsom bij te trage besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend. Appellante had in 2010 een pgb van € 44.900,76 ontvangen, maar het Zorgkantoor West-Babant had dit bedrag in 2012 vastgesteld op € 23.853,04, waarbij een terugvordering van € 17.017,75 was ingesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de dwangsom voor te trage besluitvorming vastgesteld op € 1.260,-, maar appellante stelde dat deze dwangsom niet correct was berekend en dat er wettelijke rente over verschuldigd was.

De Raad heeft vastgesteld dat de vaststellingen van het recht op het pgb en de terugvorderingen in rechte onaantastbaar zijn geworden. Het beroep van appellante op verjaring werd afgewezen, omdat de vordering pas bij het vaststellingsbesluit voor het jaar 2010 was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor wettelijke rente verschuldigd was over de dwangsom, omdat het Zorgkantoor niet tijdig had beslist op het bezwaar van appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het verzoek om schadevergoeding was afgewezen en heeft bepaald dat het Zorgkantoor de wettelijke rente moet vergoeden.

De uitspraak bevestigt dat de Centrale Raad van Beroep de eerdere beslissing van de rechtbank gedeeltelijk herstelt en dat appellante recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren.

Uitspraak

14/662 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2013, 13/399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor West-Babant (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Partijen – het Zorgkantoor met vooraankondiging – zijn niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en Zorgkantoor gevraagd inlichtingen te verstrekken.
Het Zorgkantoor heeft bij brief van 18 juni 2015 inlichtingen verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Na daarvoor van partijen toestemming te hebben gekregen heeft de Raad afgezien van een nadere zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellante is bij besluit van 16 december 2010 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 44.900,76.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft het pgb voor het jaar 2011 bij besluit van 30 maart 2012 vastgesteld op € 23.853,04. Daarbij is uitgegaan van geaccepteerde verantwoordingen van de besteding van het pgb ten bedrage van € 6.477,49 en een verantwoordingsvrij bedrag van
€ 357,80. Het Zorgkantoor heeft van appellante een bedrag van € 17.017,75 teruggevorderd.
1.3.
Het tegen het besluit van 30 maart 2012 op 3 mei 2012 gemaakte bezwaar heeft het Zorgkantoor bij besluit van 29 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is, voor zover nog van belang, overwogen dat de verantwoording van de besteding geaccepteerd is voor een bedrag van € 6.477,49 en dat het verantwoordingsvrij bedrag
€ 357,80 bedraagt. In 2011 is € 16.594,86 verrekend ter zake van de terugvordering van pgb over het jaar 2010. In 2011 is aan appellante € 7.258,18 aan pgb uitbetaald. Van appellante wordt het voor 2011 verleende pgb € 17.017,75 teruggevorderd. Voorts is een dwangsom voor te trage besluitvorming toegekend van € 80,-.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft bij brief van 18 juni 2015 desverzocht verduidelijkt dat het pgb 2011 in het begin van dat jaar op verzoek van appellante is geblokkeerd. Daardoor zijn alleen de voorschotten over de maanden januari (€ 3.813,62) en februari (€ 3.444,56), in totaal
€ 7.258,18 tot uitbetaling gekomen. Verder is een vordering van € 16.594,86 verrekend ter zake van het jaar 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de toegekende dwangsom gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en de dwangsom vastgesteld op € 1.260,-. Zij heeft beslist dat haar uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde bestreden besluit. Zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het Zorgkantoor is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 22,40 en griffierecht van € 42,-.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep een beroep op verjaring gedaan. Een in 2007 te veel ontvangen bedrag van € 3.231,43 mag niet meer bij de terugvordering in 2012 worden betrokken. Zij bestrijdt dat in 2007 € 3.231,43 te veel is ontvangen omdat zij in 2006
€ 1.987,47 tekort is gekomen. Appellante heeft verder aangevoerd dat te veel ontvangen pgb in 2008, 2009 en 2010 niet mag worden verrekend met het pgb 2011 omdat artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat niet toelaat. Ten slotte is aangevoerd dat over de dwangsommen wettelijke rente verschuldigd is op grond van de artikelen 4:87, eerste lid en 4:100 van de Awb. Ten slotte heeft appellante verzocht om vergoeding van proceskosten, daar onder begrepen administratie-, telefoon- en portokosten ten bedrage van € 150,-, taxikosten € 250,- en vergoedingen voor onbehoorlijk bestuur en niet correcte behandeling en bejegening van respectievelijk € 250,- en € 750,-.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het beroep op verjaring, als bedoeld in artikel 4:57, vierde lid, van de Awb slaagt niet. Het Zorgkantoor heeft in het bestreden besluit, zoals toegelicht bij brief van 18 juni 2015, overwogen dat in 2011 een bedrag van € 16.594,86 verrekend ter zake van te veel ontvangen pgb in het jaar 2010. Dat een deel van dit bedrag in 2010 tot uitbetaling is gekomen door middel van verrekening, maakt niet dat deze vordering verjaard is. Deze vordering is immers eerst bij het vaststellingsbesluit voor het jaar 2010 vastgesteld, zodat eerst toen een termijn van vijf jaar is gaan lopen.
4.2.
Het beroep van appellante op een onjuiste berekening van de terugvorderingen over de jaren 2007 tot en met 2010 stuit af op het gegeven dat de vaststellingen van het recht op een pgb en de terugvorderingen van het over die jaren te veel ontvangen pgb in rechte onaantastbaar zijn geworden.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat terugvorderingen over de jaren 2007 tot en met 2010 niet mogen worden verrekend met het pgb 2011 faalt. Uit het besluit tot vaststelling van het pgb 2010 volgt dat de in 2010 ten onrechte – door uitbetaling of verrekening – ontvangen voorschotten van appellante worden teruggevorderd. Artikel 4:93, eerste lid, van de Awb bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk is voorzien. Artikel 4:95, vierde lid, van de Awb geeft hieraan uitvoering door te bepalen dat betaalde voorschotten worden verrekend met de verplichting tot betaling van een geldsom. Hieruit volgt dat de in 2010 ten onrechte ontvangen voorschotten verrekend mochten worden met de uit het verleningsbesluit van
16 december 2010 voortvloeiende verplichting tot voorschotbetalingen van het pgb voor het jaar 2011.
4.4.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat over de dwangsommen wettelijke rente verschuldigd is (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015;1504). Uiterlijk op 4 juli 2012 had een besluit op het door appellante gemaakte bezwaar moeten worden genomen. Appellante heeft het Zorgkantoor bij brief van 28 september 2012 in gebreke gesteld. Derhalve heeft het Zorgkantoor ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb vanaf 13 oktober 2012 een dwangsom verbeurd voor ten hoogste 42 dagen, ten bedrage van € 1.260,-. De laatste dag waarover het Zorgkantoor een dwangsom heeft verbeurd, is 23 november 2012. Gelet hierop had het Zorgkantoor ingevolge artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 7 december 2012 bij besluit de juiste hoogte en de verschuldigdheid van de dwangsom moeten vaststellen en had het ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, uiterlijk op 18 januari 2013 de verbeurde dwangsom aan appellante moeten voldoen. Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Hieruit volgt dat het Zorgkantoor vanaf 19 januari 2013 in verzuim was de verbeurde dwangsom te voldoen. Nu appellante op 14 februari 2014 de dwangsom van € 1.260,- heeft ontvangen is het Zorgkantoor hierover wettelijke rente verschuldigd van 19 januari 2013 tot 14 februari 2014, vermeerderd met wettelijke rente over de verbeurde wettelijke rente. Over het bedrag van de niet tijdig betaalde wettelijke rente is het Zorgkantoor gehouden wettelijke rente te voldoen tot de dag van de algehele voldoening.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarin het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De Raad zal dit verzoek toewijzen voor zover geen vergoeding van wettelijke rente over de verbeurde dwangsommen is toegekend. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
4.6.
Er bestaat geen aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De gemaakte proceskosten zijn niet onderbouwd dan wel niet gemaakt. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet niet in vergoedingen voor onbehoorlijk bestuur en niet correcte behandeling en bejegening.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
- bepaalt dat het Zorgkantoor de wettelijke rente vergoedt als in 4.4 is overwogen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.L. Rijnen

UM