ECLI:NL:GHARL:2019:9674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/00880
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. P. Fortuin
  • mr. P. van der Wal
  • mr. J.M. van der Vegt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en privacykwesties met betrekking tot vordering op derde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen in box 3 van € 3.611 had aangegeven. De Inspecteur legde echter een aanslag op naar een belastbaar inkomen van € 5.371, inclusief een correctie wegens een niet aangegeven vordering van € 44.000 op [B]. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde belanghebbende dat de vordering op [B] niet tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend mocht worden, en dat de Inspecteur zijn privacy had geschonden door onterecht bankafschriften op te vragen.

Het Hof oordeelde dat de vordering op [B] terecht was opgenomen in de rendementsgrondslag, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van de vordering op de peildatum lager was dan de nominale waarde. Ook werd geoordeeld dat het forfaitaire rendement van 4% rechtmatig was en dat er geen sprake was van een individuele buitensporige last. Wat betreft de privacykwestie oordeelde het Hof dat, zelfs als de privacy van belanghebbende was geschonden, dit niet leidde tot vermindering van de aanslag. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00880
uitspraakdatum 12 november 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 augustus 2018, nummer 18/1788, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014 ingediend naar (voor zover hier van belang) een belastbaar inkomen in box 3 van € 3.611.
1.2.
De Inspecteur heeft conform deze aangifte een voorlopige aanslag opgelegd.
1.3.
De Inspecteur heeft daarna verzocht om informatie over de ingediende aangifte.
1.4.
De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen in box 3 (sparen en beleggen) van € 5.371 en bedraagt € 574, inclusief € 46 belastingrente. In de aanslag is een correctie toegepast wegens een niet aangegeven vordering van € 44.000.
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het bezwaar richt zich tegen de correctie in box 3.
1.6.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een nader stuk gedateerd 18 september 2019 ingediend bij het Hof. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Ter zitting is belanghebbende in persoon verschenen en heeft de Inspecteur zich doen vertegenwoordigen door [A] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1
Op 1 oktober 2010 hebben belanghebbende en de heer [B] (hierna: [B] ) een leenovereenkomst gesloten, waarbij belanghebbende zich heeft verplicht een bedrag van € 44.000 te lenen aan [B] . Volgens de leenovereenkomst heeft de lening een looptijd tot 1 oktober 2020 en verplicht [B] zich om aan belanghebbende een rente te vergoeden gelijk aan de wettelijke rente.
2.2.
Op 4 september, 16 september, 1 oktober en 7 oktober 2013 is door belanghebbende respectievelijk € 10.000, € 10.000, € 14.000 en € 10.000 overgemaakt op de rekening van [B] , telkens onder de omschrijving “ [C] ”.
2.3.
Op 25 juni 2015 zijn belanghebbende en [B] , blijkens een overgelegde “Leenovereenkomst kwijtschelding”, overeengekomen dat de volledige lening door de slechte economische situatie van [B] (als ondernemer) door belanghebbende wordt kwijtgescholden.
2.4.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende de lening aan
[B] niet tot de rendementsgrondslag voor zijn inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gerekend.

3.Geschil

In geschil is of voor het onderhavige jaar:
a. a) de vordering van belanghebbende op [B] terecht tot de rendementsgrondslag van box 3 is gerekend en zo ja, of de waarde in het economische verkeer van deze vordering terecht is vastgesteld op het bedrag van € 44.000;
b) gerekend mag worden met een forfaitair rendement van 4% over de vordering of dat sprake is van een individuele buitensporige last zoals genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018 over aandelen in SNS Reaal (ECLI:NL:HR:2018:511);
c) de Inspecteur de privacy van belanghebbende heeft geschonden door (over een te lange periode) gegevens (in de vorm van bankafschriften) bij belanghebbende op te vragen.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag a
4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende aan [B] in 2013 € 44.000 heeft uitgeleend. Dit betekent dat op 1 januari 2014 sprake was van een bij belanghebbende bestaande vordering. Op grond van artikel 5.3, lid 2, letter e van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) behoort een vordering tot de bezittingen. De vordering moet gewaardeerd
worden op de waarde in het economisch verkeer op de peildatum (hier: 1 januari 2014), op grond van artikel 5.2, lid 1 en artikel 5.3, lid 2 van de Wet IB. Bij de waardering moet niet alleen rekening gehouden worden met de waardebepalende omstandigheden die op dat moment aan de deelnemers aan het economische verkeer bekend zijn of kunnen zijn, maar ook met hetgeen na dat tijdstip bekend is geworden omtrent de destijds bestaande werkelijke toestand van de vordering (zie onder andere HR 22 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5695 en Hof Den Haag, 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2610, onder 7.3). Het is dus mogelijk dat een op een peildatum bestaande vordering lager gewaardeerd mag worden wegens omstandigheden die later bekend zijn geworden. De bewijslast dat de waarde in het economische verkeer lager is dan de nominale waarde op de peildatum rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat [B] in een slechte financiële positie is komen te verkeren en dat dit heeft geleid tot de kwijtschelding van de lening bij overeenkomst van 25 juni 2015.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof is de enkele verwijzing naar de slechte financiële positie van [B] en de daarop volgende kwijtschelding van de lening niet voldoende om aannemelijk te maken dat de waarde van de vordering op de peildatum lager was dan de nominale waarde.
Belanghebbende heeft de gestelde slechte financiële positie van [B] op geen enkele wijze onderbouwd. Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat er in 2017 beslag is gelegd op de woning van [B] en dat [B] (bijna) failliet is gegaan, maar hij heeft geen stukken overgelegd die dit standpunt ondersteunen. Dat de vordering op [B] (reeds) op 1 januari 2014 minder waard was dan de nominale waarde, is daarmee niet aannemelijk geworden.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld zelf het bedrag van de lening aan [B] van een derde te hebben moeten lenen, zodat per saldo de € 44.000 niet tot de rendementsgrondslag van box 3 hoefde te worden gerekend. Ook voor deze stelling ontbreekt bewijs, waardoor het Hof belanghebbende in deze stelling niet volgt.
4.4.
Het voorgaande betekent dat dat vraag a bevestigend dient te worden beantwoord.
Vraag b
4.5.
Belanghebbende heeft opgeworpen dat niet gerekend mag worden met een forfaitair rendement van 4% over de vordering.
4.6.
De Hoge Raad heeft zich al een aantal malen uitgesproken over de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing, in het bijzonder het daarbij gehanteerde fictieve rendement van 4 procent. Gewezen wordt op de arresten van 28 oktober 2011(ECLI:NL:HR:2011:BR0664), 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:812) en 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129). Daarbij is steeds beslist dat de wetgever met de invoering van de desbetreffende regels binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven en het systeem niet strijdig is met het internationale recht, in het bijzonder met het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol). Wel is het zo dat, als duidelijk is dat gedurende een langere periode het vastgestelde rendement van 4 procent voor particulieren niet haalbaar is, van de wetgever mag worden verlangd dat de wet wordt aangepast.
4.7.
Uit het arrest ECLI:NL:HR:2019:816 van 14 juni 2019 blijkt dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 Eerste Protocol vormt als het nominaal in box 3 te behalen rendement gemiddeld lager is dan 1,2% (4% van 30%). Voor de gevolgen van een dergelijke schending op stelselniveau van het recht op het ongestoorde genot van eigendom (artikel 1 van het Eerste Protocol) dient echter de wetgever en niet de rechter een oplossing te bieden. Het Hof wijst in dat kader bovendien op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), waarin is opgenomen dat het Hof niet de bevoegdheid heeft om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.
4.8.
Van strijdigheid met het Eerste Protocol kan eveneens sprake zijn als de belastingplichtige door het gehanteerde rendement van 4 procent en het toepasselijke tarief zou worden geconfronteerd met een buitensporige last op individueel niveau. De Hoge Raad heeft in het arrest over SNS Reaal met betrekking tot het criterium “individuele en buitensporige last” geoordeeld:
“3.2. (…) Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.”
4.9.
In dat verband overweegt het Hof dat de door belanghebbende over het box 3-vermogen verschuldigde belasting in 2014 € 1.611 (30% van € 5.371) bedraagt, terwijl zijn rendementsgrondslag van box 3 op de peildatum 1 januari 2014 € 134.295 was. Gelet hierop is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een individuele buitensporige last. Belanghebbende heeft aangevoerd dat genoemd arrest over SNS Reaal ook op zijn situatie van toepassing is. In zijn nadere stuk van 18 september 2019 heeft belanghebbende gesteld “jaren voordat deze bank is genationaliseerd” 10.000 aandelen van SNS Reaal te hebben gekocht. Uit de bijgevoegde bijlage blijkt echter niet of belanghebbende daadwerkelijk heeft belegd in SNS Reaal en of hij dit al heeft gedaan vóór de nationalisatie van deze bank in 2013. Reeds daarom is belanghebbendes geval niet (zonder meer) vergelijkbaar met het geval als bedoeld in het arrest over SNS Reaal. Nu belanghebbende ook op geen andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval de last van het fictieve forfaitaire rendement zich sterker laat voelen dan in het algemeen, acht het Hof de onderhavige heffing niet in strijd met het Eerste Protocol.
4.10.
Ten overvloede overweegt het Hof dat de omstandigheid dat inmiddels de wet is aangepast en dat met ingang van 1 januari 2017 voor het laagste gedeelte van de rendementsgrondslag een aanzienlijk lager fictief rendementspercentage geldt, geen grond is voor een ander oordeel. Dit geldt ook voor het feit dat de fiscale faciliteiten van een zogenaamde [C] in 2014 niet meer van kracht waren en belanghebbende (mede) daardoor niet het door hem gewenste rendement heeft behaald.
4.11.
Vraag b dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag c
4.12.
De Inspecteur heeft in zijn brieven van 10 oktober 2017 en 31 oktober 2017 verzocht om de bankafschriften van belanghebbende vanaf het moment van het afsluiten van de leenovereenkomst tot 1 januari 2014. De Inspecteur heeft vervolgens bij de (vooraankondiging van de) uitspraak op bezwaar aangegeven dat hij aan belanghebbende heeft verzocht de bankafschriften vanaf de datum van de overeenkomst tot 1 januari 2017 toe te zenden.
4.13.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn privacy is geschonden, nu de Inspecteur zijn bankafschriften vanaf het moment van het afsluiten van de leenovereenkomst tot 1 januari 2014 dan wel 1 januari 2017 heeft opgevraagd. Daargelaten wat daarvan zij, ook al zou belanghebbende gelijk hebben in deze stelling, dan leidt dit niet tot vermindering van de aanslag.
4.14.
De beantwoording van vraag c laat het Hof achterwege, nu dit niet tot vermindering van de aanslag kan leiden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P. Fortuin, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.