Uitspraak
1.[appellant1] ,
[appellant1],
2. [appellant2] ,
[appellant2],
3. [appellante3] ,
[appellante3],
[appellanten] c.s.,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
"(…) dat het het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, moge behagen, geheel te vernietigen de vonnissen op 1 oktober 2014, 15 april 2015 en 23 december 2015 (…) en opnieuw rechtdoende alsnog moge behagen bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad:(in conventie)I. geïntimeerden alsnog in al hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel hen deze vorderingen alle te ontzeggen;(in reconventie)II. geïntimeerden - hoofdelijk, des dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd - te veroordelen om, op de gronden als ten processe door appellanten aangevoerd, aan appellanten te betalen het bedrag ad € 69.981,00 (of zodanige schadevergoeding als zal zijn op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet ), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 november 2013 (de dag van indiening van de eis in reconventie in prima) tot de dag der algehele voldoening;III.primair:te verklaren voor recht dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen terzake de aankoop door appellanten van het boerenbedrijf van geïntimeerden;subsidiair:voor het geval het Gerechtshof oordeelt dat zodanige overeenkomst wel tot stand zou zijn gekomen, te verklaren voor recht dat appellanten deze (gestelde) overeenkomst (zo nodig na nakoming bevoegdelijk te hebben opgeschort) op goede gronden rechtens hebben vernietigd (dan wel ontbonden), dan wel de (gestelde) overeenkomst bij arrest te vernietigen (dan wel te ontbinden), alsmede/althans te verklaren voor recht (of te bepalen) dat appellanten van hun verbintenissen uit hoofde van deze (gestelde) overeenkomst bevrijd zijn zonder dat op hen enige verplichting tot schadevergoeding (of welke vergoeding dan ook) aan geïntimeerden rust of is komen te rusten;IV. geïntimeerden te veroordelen om binnen achtenveertig uur na betekening van het ten dezen te wijzen arrest over te gaan tot opheffing van de door hen, met het oog op de door hen in conventie gepretendeerde vorderingen, onder/ten laste van appellanten gelegde conservatoire beslagen (zo dit alsdan nog niet is gebeurd), op straffe van een dwangsom van € 1.000.000,00 ineens, te vermeerderen met € 5.000,00 voor elke dag dat geïntimeerden in gebreke blijven om aan deze veroordeling te voldoen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der verbeurte van de dwangsommen tot de dag der algehele voldoening;(in conventie en in reconventie)VII. geïntimeerden - hoofdelijk, des dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd - te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen appellanten ter voldoening aan het te vernietigen vonnis d.d. 23 december 2015 aan geïntimeerden hebben voldaan, te weten € 207.933,94, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door appellanten, te weten 28 januari 2016, dan wel vanaf de dag der appeldagvaarding, te weten 5 februari 2016, tot de dag der algehele voldoening;VIII. alsmede/althans zodanige beslissingen te geven als het Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren;IX. met veroordeling van geïntimeerden - hoofdelijk - in de kosten van het geding in beide instanties, en van de voorlopige getuigenverhoren, alsmede - in elk separaat arrest waarin een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken - in het nasalaris ad € 205,00 (subsidiair € 131,00) zonder betekening en € 273,00 (subsidiair: € 199,00) in geval van betekening, alles steeds te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW (over zowel de proceskosten als het nasalaris) in zoverre betaling binnen veertien dagen na betekening van het ten dezen te wijzen arrest/de ten dezen te wijzen arresten uitblijft tot de dag der algehele voldoening."
"(…) zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, de vonnissen van de Rechtbank Noord-Nederland locatie Assen d.d. 1 oktober 2014, 15 april 2015 en 23 december 2015 (…) (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:I. voor recht verklaart dat de tussen partijen koopovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaken en verdere aanhorigheden, zoals uiteengezet onder randnummer 1 van de dagvaarding, staande en gelegen te [B] aan de [a-straat] 108, rechtsgeldig door [geïntimeerden] c.s. is ontbonden;II. primair [appellanten] c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen zonder korting of verrekening te veroordelen tot een bedrag van € 180.000,-, te vermeerderen met een bedrag van € 416.294,- aan schadevergoeding, althans enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en daarbij te bepalen dat over het totaal van € 596.294,- de wettelijke rente is verschuldigd te rekenen vanaf de datum indiening dagvaarding, althans enig andere datum dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;III. subsidiair [appellanten] c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 416.294,-, althans enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf datum indiening dagvaarding, althans enig andere datum dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;IV. zowel primair als subsidiair: met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] c.s., in die zin dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van beide instanties, waaronder de buitengerechtelijke kosten van € 4.756,47, althans € 3.856,47, de beslagkosten, de kosten van deze procedure in eerste aanleg en in appel, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, te vermeerderen met de nakosten advocaat van € 205,- zonder betekening dan wel € 278,- ingeval van betekening, met bepaling dat over de totale kostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de veertiende dag na het in dezen te wijzen arrest."
2.De feiten
Met inachtneming van de bezwaren die [appellanten] c.s. tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten heeft aangevoerd, staat het volgende vast.
"BOETEBEDINGARTIKEL 18Indien de verkoper dan wel de koper met de nakoming van een van de verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst in verzuim is, verbeurt zij/hij jegens haar/zijn wederpartij een zonder ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst een onmiddellijk opeisbare en niet voor schuldvergelijking vatbare boete van € 180.000,- (…) onverminderd het recht om (aanvullende) schadevergoeding te vorderen."
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
samengevat weergegeven - gevorderd voor recht te verklaren dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst rechtsgeldig door [geïntimeerden] c.s. is ontbonden. Voorts vorderden [geïntimeerden] c.s. primair [appellanten] c.s. te veroordelen tot betaling van de in de koopovereenkomst overeengekomen boete ad € 180.000,- te vermeerderen met aanvullende schadevergoeding ad € 157.292,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Subsidiair vorderden [geïntimeerden] c.s. [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 337.292,- te vermeerderen met wettelijke rente. Tot slot hebben [geïntimeerden] c.s. veroordeling van [appellanten] c.s. gevorderd tot betaling van buitengerechtelijke kosten, beslagkosten en proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de daaropvolgende wijziging van deze eis door [geïntimeerden] c.s. bij akte van 21 januari 2015 niet toegestaan wegens strijd met een goede procesorde (vonnis
Voorts heeft de rechtbank [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van een bedrag van € 182.842,- te vermeerderen met wettelijke rente, en tot betaling van de beslagkosten ad € 1.731,80, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [appellanten] c.s. afgewezen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten.
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
zeventien grievenopgeworpen. [geïntimeerden] c.s. hebben in incidenteel appel
drie grievenopgeworpen. Kern van het geschil betreft de vraag of tussen partijen een (onvoorwaardelijke) koopovereenkomst tot stand is gekomen waarbij [appellanten] c.s. de boerderij van [geïntimeerden] c.s. hebben gekocht voor een bedrag van € 1.800.000,-. Bij de beantwoording van die vraag is primair van belang of partijen de totstandkoming van die overeenkomst afhankelijk hebben gemaakt van een door [appellanten] c.s. te verkrijgen financiering en een [appellanten] c.s. conveniërend bouwkundig onderzoek. Subsidiair speelt de vraag of dit een en ander in de vorm van een opschortende voorwaarde in de overeenkomst is opgenomen. Voorts verschillen partijen van mening over de vraag of [appellanten] c.s. gehouden zijn een boetebedrag en/of schadevergoeding aan [geïntimeerden] c.s. te betalen, waarbij (ook) over de hoogte van de eventueel te betalen schade de standpunten uiteenlopen. Het hof zal de tussen partijen gerezen geschilpunten hierna thematisch bespreken.
[appellanten] c.s. betwisten dat er een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen. Zij stellen dat partijen niet verder zijn gekomen dan onderhandelingen en dat zij het over een koopprijs van € 1.800.000,- nooit eens zijn geworden. Over een leveringsdatum in april 2012 is volgens [appellanten] c.s. hooguit bij wijze van indicatie gesproken.
[geïntimeerde1]:
“(…) Begin december 2011 heeft [appellant1] bij de makelaar een eerste bod neergelegd van € 1.800.000 euro.(…)Toen ik 3 februari terugkwam van de fysiotherapie zat Otten bij mij thuis. Hij zei dat hij de boerderij aan [appellant1] had verkocht voor 1.800.000 euro.(…)[appellant1] heeft mij verteld dat hij eerst 1.000.000 euro cash moest hebben voor hij geld van de bank kon krijgen.”
[E] :“(…) Ik heb zowel van [appellant1] als [appellant2] gehoord dat de bank een positief signaal had gegeven over de financiering. De bank stelde als voorwaarde dat er 1.000.000 euro uit de verkoop van grond moest komen.(…)[appellant2] bood 1.800.000 euro plus de ruilverkavelingslasten.(…)Op 3 februari belde [geïntimeerde1] mij en ik ben toen naar hem toe gegaan. Zijn boodschap was dat ik moest doorpakken. Vervolgens ben ik naar [appellant1] gegaan en heb hem gezegd dat [geïntimeerde1] het bod van 1.800.000 euro plus de ruilverkavelingslasten had geaccepteerd.”
[appellant1] :“(…) op 2 februari hoorden wij voor het eerst dat de vraagprijs van [geïntimeerde1] 1.800.000 was.(…)De bank stelde dat wij eerst vijf percelen moesten verkopen zodat er 1.000.000 euro boven water kwam. Als dat er zou zijn, dan konden we verder praten. Ook was er voor de bank een bouwkundig onderzoek vereist.(…)Wij zeiden tegen [E] : “het kan doorgaan als er 1.000.000 boven water komt.”(…)Er lag wel een voorstel van [geïntimeerde1] van 1.800.000 euro maar daar konden we nog niks mee doen omdat het vijfde perceel niet was verkocht.(…)U vraagt mij waarom een fiscalist aan het werk was met de uitsplitsing van de koopsom. Er was heel veel verwarring, wij hebben geen bod gedaan.(…)Op 1 maart hebben we een gesprek gevoerd over de roerende zaken. Dat was eventueel, vrijblijvend en vooruitlopend.”
[D] :“(…) U houdt mij voor de verklaring van [appellant1] over het gesprek op 1 maart 2012, namelijk dat dat eventueel, vrijblijvend en vooruitlopend was. Het was niet eventueel, vrijblijvend en vooruitlopend. Het was duidelijk dat de familie [appellanten] de zaak zou overnemen.(…)[F] heeft toen via e-mail aanwijzingen gegeven over hoe de koopprijs moest worden uitgesplitst. Het bedrag sloot op € 1.800.000,00.(…)Het enige wat nodig was, was dat [appellant1] de grond zou verkopen voor € 1.000.000,00, dan wilde de bank het financieren. Dat is de enige voorwaarde die gesteld is. Dit is altijd zo gezegd door de beide heren [appellanten] .”
[appellant2] :“Wij hadden min of meer overeenstemming over de prijs, maar eerst moesten er vijf percelen op afstand worden verkocht die € 1.000.000,00 zouden opbrengen en er moest een bouwkundig onderzoek worden gedaan. Deze voorwaarden werden door de bank gesteld en ook door ons. Het moest goed zijn. Het zou kunnen dat [H] op 2 februari bij ons langs is geweest.(…)U houdt mij voor dat ik op 7 februari 2012 heb gebeld met dhr. [F] en tijdens dat gesprek bedragen heb genoemd. Wij waren het er nog niet over eens. Eerst moesten de percelen worden verkocht en een bouwkundig onderzoek worden verricht en dan hadden wij misschien wel interesse.”
[F] :“Hij[hof: [appellant2] ]
vertelde mij dat hij het bedrijf van [geïntimeerde1] op het oog had en er werd min of meer gezegd € 1.800.000,00 plus € 35.000,00 ruilverkavelingslasten.(…)Door de bank werd als eis gesteld dat er € 1.000.000,00 aan liquide middelen moest zijn om deze aankoop te doen.(…)Partijen zijn allebei gaan rekenen met een bedrag van € 1.800.000,00, maar deze overeenstemming over de prijs was verbonden aan twee voorwaarden: € 1.000,000,- cash en een bouwkundig rapport. Ik ben gaan rekenen met € 1.800.000,00 omdat dit in de conceptkoopovereenkomst stond. Ik heb hierover van [appellant1] geen opmerkingen gehad. Partijen waren het min of meer wel eens over het bedrag, mits € 1.000.000,00 aan cash en een bouwkundig rapport.”
Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in hun betoog dat (ook) de verklaringen van [D] en [E] moeten worden aangemerkt als de verklaringen van een partijgetuige, nu zij niet zijn te beschouwen als materiële procespartij aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. Voorts is het hof, anders dan [appellanten] c.s. kennelijk menen, van oordeel dat niet ervan kan worden uitgegaan dat [D] en [E] vanwege hun relatie tot [geïntimeerden] c.s. als opdrachtnemers, reden hebben gezien onder ede onjuiste verklaringen af te leggen en dat hun getuigenverklaringen om die reden buiten beschouwing zouden moeten blijven. Dat neemt niet weg dat het hof de verklaringen van [D] en [E] , gelet op de omstandigheid dat zij als opdrachtnemers van (met name) [geïntimeerden] c.s. mogelijk een (indirect) belang bij de uitkomst van de onderhavige procedure hebben, met enige behoedzaamheid zal benaderen.
mitszij ten behoeve van de financiering een bedrag van € 1.000.000,- liquide zouden kunnen maken. [appellant2] heeft in dit kader verklaard:
“Wij hadden min of meer overeenstemming over de prijs, maar eerst moesten er vijf percelen op afstand worden verkocht die € 1.000.000,00 zouden opbrengen…”,terwijl [appellant1] heeft verklaard:
“Wij zeiden tegen [H] : het kan doorgaan als er 1.000.000 boven water komt.”, en:
“Er lag wel een voorstel van [geïntimeerde1] van 1.800.000 euro maar daar konden we nog niks mee doen omdat het vijfde perceel niet was verkocht.”Ook [geïntimeerde1] heeft verklaard dat hij op de hoogte was van het feit dat [appellanten] c.s. eerst € 1.000.000,- aan liquide middelen beschikbaar diende te hebben voordat tot koop van de boerderij kon worden overgegaan, en dat [D] en [E] in verband daarmee percelen grond voor [appellanten] c.s. zouden gaan verkopen. De voorwaarde dat € 1.000.000,- uit de verkoop van percelen grond beschikbaar moest komen, is tevens genoemd door [D] :
“Het enige wat nodig was, was dat [appellant1] de grond zou verkopen voor € 1.000.000,-, dan wilde de bank het financieren. Dat is de enige voorwaarde die gesteld is”en [E] :
“De bank stelde als voorwaarde dat er 1.000.000 euro uit de verkoop van grond moest komen.”Vervolgens is (in ieder geval) een viertal percelen daadwerkelijk verkocht, met een opbrengst van circa € 750.000,-. Ook dat wijst - in sterke mate - in de richting van het bestaan van een koopovereenkomst. [appellanten] c.s. hebben immers niet aangevoerd dat zij hoe dan ook van plan waren deze percelen te verkopen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat zij dat hebben gedaan om aan de door de bank gestelde voorwaarde te voldoen.
[geïntimeerden] c.s., op wie de bewijslast rust van de stelling dat dit het geval was, hebben zich op het standpunt gesteld dat zij, op voorstel van [E] , het vijfde perceel grond van [appellanten] c.s. zouden kopen. Over deze koop bestond volgens [geïntimeerden] c.s. wilsovereenstemming, zodat [appellanten] c.s. daarmee de beschikking zouden hebben over de door de bank vereiste € 1.000.000,- en zodoende aan deze voorwaarde was voldaan.
[geïntimeerde1]:
“(…) Ook moest [H] percelen grond van [appellant1] gaan verkopen.(…)Woensdag 8 februari vertelde [H] mij dat het eerste perceel van [appellant1] al verkocht was. Dit was het perceel van de minste kwaliteit, maar het had meer opgebracht dan verwacht. Vóór 20 februari waren de percelen van [appellant1] verkocht en later ook geleverd, op één na. Voor een deel hiervan had het waterschap wel belangstelling, maar dat gaat niet zo snel. Daarom zou ik dit perceel van 7,5 hectare voor 250.000 euro overnemen. [appellant1] mocht dit perceel dan een jaar van mij huren. Op deze manier had [appellant1] het bedrag van 1.000.000 euro rond en verder had hij de financiering rond gekregen bij de Rabobank in Hoogeveen. (…)”
[E] :“(…) In februari 2012 ben ik begonnen met de verkoop van de percelen van [appellant1] . Dat ging fluitend. Ik heb voor ongeveer 750.000 euro aan percelen verkocht. Eén perceel ter waarde van ongeveer 250.000 euro was nog niet verkocht. Ik heb toen bedacht dat als [geïntimeerde1] dat laatste perceel zou kopen, [appellant1] de boerderij kon kopen. Ik vond dat het ei van Columbus, hiermee was de financiering rond. Ik heb dit met [geïntimeerde1] en [appellant1] besproken en iedereen was het ermee eens, zelfs [geïntimeerde1] . (…)”
[appellant1] :“(…) [H] heeft de percelen goed verkocht. De percelen zijn definitief verkocht en notarieel geleverd. Alleen het vijfde perceel is niet verkocht. Er lag wel een voorstel van [geïntimeerde1] van 1.800.000 euro maar daar konden we nog niks mee doen omdat het vijfde perceel niet was verkocht. [geïntimeerde1] had wel interesse voor het vijfde perceel, maar het is nooit zover gekomen. Het komt mij vreemd voor dat het nooit is gekomen tot de verkoop van het vijfde perceel aan [geïntimeerde1] . Wij hebben er telkens bij [H] op aangedrongen om de verkoop rond te maken.[H] heeft mij niet voorgelegd wat hij ‘het ei van columbus’ noemt, te weten de optie dat [geïntimeerde1] het vijfde perceel koopt voor 250.000 euro zodat daarmee de koopprijs van 1.800.000 euro kan worden voldaan. U houdt mij de pleitnota van mijn advocaat in het kort geding voor waarin staat dat [geïntimeerde1] het perceel voor 250.000 euro zou kopen. Ik reageer daarop als volgt: het bedrag was niet precies 250.000 maar zo ongeveer. (…)”
[D] :“(…) De verkoop van de grond was rond, op één perceel na. Dit perceel zou [geïntimeerde1] overnemen voor het resterende bedrag, om en na bij € 250.000,00.(…)Ik ben bekend met de constructie die mijn zoon ‘Het ei van Columbus’ noemde. Mijn zoon had dat idee van tevoren al eens met mij besproken. [H] heeft dit met [appellant1] besproken. Ik heb zelf hierover nog met [appellant1] gesproken, omdat [appellant1] de grond die hij aan [geïntimeerde1] had verkocht nog een jaar wilde gebruiken. Ik heb geprobeerd afspraken te maken over de vergoeding voor dat gebruik.(…)De verkoop van het laatste perceel aan [geïntimeerde1] zou met de koopakte gereed worden gemaakt. Zo konden wij het in één keer aanleveren bij de notaris. Dit was het meest praktisch. [geïntimeerde1] en [appellant1] hebben elkaar er de hand op gegeven. Volgens mij is er geen conceptkoopovereenkomst wat betreft de verkoop van het laatste perceel. Het zou in één keer meegaan. Daarom hebben wij ook gesproken over de vergoeding voor het gebruik. (…)”[appellant2] :“Er zijn vier percelen verkocht, het vijfde niet.(…)[geïntimeerde1] heeft interesse getoond in het vijfde perceel, maar daar is het bij gebleven.(…)Wij vonden het raar dat het vijfde perceel niet is verkocht. [H] en [E] hebben er niets mee willen doen. [F] heeft daar ook op gewezen. Het is nooit aan de orde gesteld dat de verkoop van het vijfde perceel en de verkoop van het bedrijf van [geïntimeerde1] in één keer bij de notaris geregeld zou worden.”
[F] :“Op 22 februari 2012 heeft [appellant1] mij de conceptkoopovereenkomst gefaxt om deze te beoordelen. Ik heb het concept op 29 februari beoordeeld. [appellant2]zei mij dat er niets in stond over het vijfde perceel. Er was al voor € 738.000,00 aan percelen verkocht. Ik heb daarop op 29 februari aan [H] gemaild over de verkoop van het vijfde perceel en over een onjuistheid van een tarief overdrachtsbelasting.(…)Op 1 maart zijn partijen wel bij elkaar geweest, maar zij hebben niet gesproken over de koopovereenkomst. De makelaar heeft over het vijfde perceel gezegd dat het wel goed zou komen. De makelaar heeft niets gedaan met mijn opmerkingen.(…)Over het vijfde perceel heb ik nooit een reactie gehad van [H] . Ik weet ook niet wat er met het perceel is gebeurd.(…)Ik weet niet of er overeenstemming was over de verkoop van het vijfde perceel aan [geïntimeerde1] . Er is mij wel gezegd door [appellant1] dat [geïntimeerde1] dit perceel zou overnemen. U houdt mijn e-mail van 29 februari 2012 11.35 uur voor. Door [appellant1] is mij gezegd dat [geïntimeerde1] het vijfde perceel zou afnemen om de koopovereenkomst door te laten gaan. (…)”
“Ik heb toen bedacht dat als [geïntimeerde1] dat laatste perceel zou kopen, [appellant1] de boerderij kon kopen (…) Ik heb dit met [geïntimeerde1] en [appellant1] besproken en iedereen was het ermee eens, zelfs [geïntimeerde1] .”, als in de verklaring van [D] :
“Dit perceel zou [geïntimeerde1] overnemen voor het resterende bedrag, om en na bij € 250.000,-. (…) De verkoop van het laatste perceel aan [geïntimeerde1] zou met de koopakte gereed worden gemaakt. (…) [geïntimeerde1] en [appellant1] hebben elkaar er de hand op gegeven.”. Weliswaar benadert het hof de verklaringen van [E] en [D] gelet op het hiervoor onder rechtsoverweging 4.3.4 overwogene met enige behoedzaamheid, maar de verklaring van [geïntimeerde1] dat hij het vijfde perceel van [appellanten] c.s. had gekocht vindt ook steun in de verklaring van de relatiebeheerder van [appellanten] c.s., [F] , die verklaard heeft dat [appellant2] hem heeft gezegd dat [geïntimeerde1] het vijfde perceel zou afnemen om de koopovereenkomst door te laten gaan. Dat [F] er (eveneens) vanuit ging dat het vijfde perceel aan [geïntimeerde1] was verkocht, blijkt bovendien uit het e-mailbericht van 29 februari 2012 waarin hij [E] vraagt of in de conceptkoopovereenkomst nog een clausule wordt opgenomen over de overname van het vijfde perceel door [geïntimeerde1] .
Tegenover deze verklaringen van [geïntimeerde1] , [D] , [E] en [F] , alsmede het genoemde e-mailbericht van 29 februari 2012, staat slechts de ondubbelzinnige verklaring van [appellant2] dat nooit wilsovereenstemming is ontstaan over de verkoop van het vijfde perceel. Het hof constateert dat deze verklaring slechts ten dele gesteund wordt door de verklaring van [appellant1] dat [geïntimeerde1] wel interesse heeft getoond, maar dat het ‘nooit zover is gekomen’ - terwijl hij later, op het moment dat hij geconfronteerd werd met de pleitnota van zijn advocaat in het eerder gevoerde kort geding waarin staat dat [geïntimeerde1] het perceel voor € 250.000,- zou kopen, verklaart:
“het bedrag was niet precies 250.000 maar zo ongeveer.” Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze twee getuigenverklaringen onvoldoende gewicht hebben om af te doen aan de overige getuigenverklaringen en het e‑mailbericht van 29 februari 2012. De in hoger beroep in het geding gebrachte nadere schriftelijke verklaring van [F] d.d. 5 juli 2012 doet hier niet aan af, omdat die geen betrekking heeft op de verkoop van het vijfde perceel aan [geïntimeerde1] . Datzelfde geldt voor de verklaring van [G] d.d. 4 juli 2012. Voor zover [appellanten] c.s. zich hebben beroepen op de schriftelijke verklaring van dhr. [I] , werkzaam bij Rabobank Borger-Klenckeland (hierna: [I] ), d.d. 13 juni 2012 overweegt het hof dat ook deze verklaring het voorgaande niet anders maakt. De omstandigheid dat Rabobank niet zou zijn gebleken dat sprake is geweest van een overeenkomst, zegt op zichzelf immers niets over de vraag of tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. wilsovereenstemming was bereikt over de koop van het vijfde perceel en van de boerderij.
Otten jr:(…) [appellant1] heeft een bouwkundige keuring niet als voorwaarde gesteld.(…)
[appellant1] :(…) Wij hebben [G] ingeschakeld voor het bouwkundig onderzoek. Op een later moment is iemand uit Staphorst/Rouveen geweest om te kijken naar de Boktor aantasting.(…)Ik heb direct aan [H] gezegd dat er een bouwkundig rapport moest worden gemaakt. Dit was een voorwaarde van de bank en dat heb ik hem ook gezegd. [G] heeft de boktor ontdekt. (…)”
[D] :(…) Er is nooit gesproken over een bouwkundige keuring. Later wilde [appellant1] er toch een bouwkundige bij hebben. Dit was naar aanleiding van zijn eigen vermoeden van boktor. [appellant1] heeft een aantal bouwkundigen ingeschakeld. Het lag bij hun nogal zwaar, ze dachten dat het hele gebouw zou instorten. Die emotie bespeurde ik bij hen. Er is op geen enkele wijze een voorbehoud van een bouwkundige keuring gemaakt, zo’n voorbehoud stond ook niet in het definitieve conceptkoopcontract.(…)Daarna heeft dhr. [G] de boerderij bekeken. Ik stond alleen met [G] achter de schuur en toen zei hij: “Ze kunnen beter een andere boerderij kopen, want ik zal ze deze nooit adviseren.” Ik zei toen: “Daar bent u dan wel laat mee, want ze hebben al gekocht.” [G] zei toen dat er geen handtekening was gezet.(…)”
[F] :(…) Partijen waren het min of meer wel eens over het bedrag, mits € 1.000.000,00 cash en een bouwkundig rapport. [appellant2] heeft mij toen niet verteld wat er uit het bouwkundig rapport moest blijken.Op 21 maart 2012 heb ik uitgebreid telefonisch contact gehad met [appellant2] . Het is nu achteraf dat ik heb begrepen dat er een bouwkundig rapport moest worden opgemaakt. Dat eiste [appellant1] : hij wilde weten wat hij kocht. Het was tijdens het gesprek op 21 maart dat [appellant2] mij heeft gezegd dat hij vanaf het begin heeft geëist dat er een bouwkundig rapport wordt opgemaakt.(…)Ik ben zelf bij geen enkel gesprek tussen koper en verkoper aanwezig geweest. Alles wat ik weet, weet ik van [appellant2] . (…)”
[appellant2]: (…) Wij hadden min of meer overeenstemming over de prijs, maar eerst moesten er vijf percelen op afstand worden verkocht die € 1.000.000,00 zouden opbrengen en er moest een bouwkundig onderzoek worden gedaan. Deze voorwaarden werden door de bank gesteld en ook door ons. Het moest goed zijn. (…)Samen met mijn vader heb ik al in de beginfase medegedeeld aan [H] dat dit onze voorwaarden waren. [E] was hiervan ook op de hoogte. (…) Toen hebben wij een bouwkundig onderzoek laten uitvoeren. De gebouwen waren niet tip top, zoals [H] gezegd had dat ze zouden zijn.(…)Ik geloof dat ik ook al in het beginstadium met onze relatiebeheerder heb gesproken over de voorwaarde van een bouwkundig onderzoek. Het was een eis van de bank. Ik weet niet waarom het niet in de e-mail van dhr. [F] van 29 februari staat.Uit het bouwkundig rapport moest blijken dat het tip top was. De basis moest goed zijn. Het ging niet over een paar duizend euro, maar bij meer dan € 20.000,00 was het niet tip top. (…) Wij hebben aan [H] geen specifieke bedragen genoemd die uit het bouwkundig onderzoek naar voren mochten komen.Op 1 maart is bij [geïntimeerde1] thuis een bespreking geweest. Wij hebben toen gezegd dat het bouwkundig onderzoek moest gebeuren. [G] zou de volgende week komen. (…)”
“ [appellant1] heeft een bouwkundige keuring niet als voorwaarde gesteld”)en [D] (
“Er is nooit gesproken over een bouwkundige keuring.”).Daarbij heeft getuige [F] verklaard dat hij pas achteraf, op 21 maart 2012, van [appellant2] heeft vernomen dat hij geëist zou hebben dat een bouwkundig rapport zou worden opgemaakt. Voorts staat vast dat de beweerdelijke voorwaarde niet in de conceptkoopovereenkomst is opgenomen, terwijl in het naar aanleiding van de conceptkoopovereenkomst door [F] verzonden e‑mailbericht van 29 februari 2012 evenmin wordt gesproken over het ontbreken van deze voorwaarde in de tekst van de conceptkoopovereenkomst.
Tegenover dit bewijs staan slechts de verklaringen van [appellant1] (
“Ik heb direct aan [H] gezegd dat er een bouwkundig rapport moest worden gemaakt. Dit was een voorwaarde van de bank en dat heb ik hem ook gezegd.”)en [appellant2] (
“Wij hadden min of meer overeenstemming over de prijs, maar eerst (…) moest een bouwkundig onderzoek worden gedaan. Deze voorwaarden werden door de bank gesteld en ook door ons. Het moest goed zijn.”). Deze twee getuigenverklaringen hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht om af te doen aan wat de andere getuigen hebben verklaard. Voor zover [appellanten] c.s. zich voorts (ook in dit kader) hebben beroepen op de schriftelijke verklaring van [I] d.d. 13 juli 2012, overweegt het hof dat deze verklaring het voorgaande niet anders maakt. De omstandigheid dat dhr. [I] verklaart dat de Rabobank niet is gebleken dat sprake is geweest van een overeenkomst, zegt op zichzelf immers niets over de vraag of tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerden] c.s. wilsovereenstemming was bereikt over de koop de boerderij.
[geïntimeerden] c.s. hebben benadrukt dat dat deze getuigen niet aanwezig zijn geweest bij de onderhandelingen en daarom niet kunnen verklaren of tussen partijen al dan niet wilsovereenstemming is bereikt ter zake van de koop van de boerderij en de eventuele voorwaarden voor totstandkoming van die koopovereenkomst.
Wat hier ook van zij, het hof zal [appellanten] c.s. - gelet op het hiervoor onder rechtsoverweging 4.3.15 weergegeven uitgangspunt - desalniettemin in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren van hun stellingen dat geen wilsovereenstemming is bereikt over de verkoop van het vijfde perceel en dat een [appellanten] c.s. conveniërend bouwkundig onderzoek als voorwaarde had te gelden voor totstandkoming van een koopovereenkomst.
Schriftelijkheidsvereiste
"een persoon die een overeenkomst sluit voor een gebruik dat gedeeltelijk op zijn beroepsactiviteit betrekking heeft en daarvan dus slechts gedeeltelijk losstaat, kan zich in beginsel niet op deze bepalingen beroepen."Wanneer dit uitgangspunt wordt toegepast op artikel 7:2 lid 1 BW, volgt daaruit dat dit artikel alleen van toepassing is op natuurlijke personen die de koopovereenkomst in het geheel niet (dus ook niet deels) aangaan voor de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Nu vaststaat dat [appellanten] c.s. de boerderij van [geïntimeerden] c.s. wilden aanschaffen teneinde daar hun melkveebedrijf te exploiteren, zijn [appellanten] c.s. de koopovereenkomst (ten dele) aangegaan voor de uitoefening van hun bedrijf. Dit betekent dat niet aan het vereiste is voldaan dat de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat zodoende de koopovereenkomst niet uitsluitend schriftelijk, maar ook mondeling tot stand kon komen. Het verweer van [appellanten] c.s. faalt.
Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft [appellant2] in dit kader verduidelijkt dat hij tezamen met [appellant1] de boerderij van [geïntimeerden] c.s. zou kopen. [appellante3] zou volgens [appellant2] geen contractspartij worden. [geïntimeerden] c.s. hebben ter zitting bevestigd dat tussen hen en [appellante3] geen overeenkomst tot stand is gekomen maar dat de boerderij gekocht zou worden door [appellant1] , althans door [appellant1] en [appellant2] tezamen. Voor zover de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. die zijn gericht tegen [appellante3] voortvloeien uit tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst, zullen zij dan ook worden afgewezen.
dan maar de 10% boete moesten betalen”, maar dit is door [appellanten] c.s. gemotiveerd betwist. [appellanten] c.s. hebben zich daarbij beroepen op de getuigenverklaring van [appellant1] , die verklaard heeft: “
Het klopt dat [geïntimeerde1] met [H] op een zaterdag in maart bij ons thuis zijn geweest. Er ontstond een felle discussie. Wij moesten 10% van de koopsom betalen terwijl we geen bod hadden gedaan en daarnaast nog 100.000 per jaar aan rente en aflossing en nog emotionele schade.”Bij deze stand van zaken acht het hof [geïntimeerden] c.s. niet geslaagd in het bewijs van hun stelling dat tussen partijen een boetebeding is overeengekomen. Een specifiek bewijsaanbod op dit punt ontbreekt.
Vernietiging of ontbinding van de overeenkomst wegens gebreken
“De woning is gebouwd rond ca. 1900 maar is omstreeks 1980 geheel gerenoveerd en er is in 1993 een stuk bij de woning aangebouwd”.Voor zover al vast zou komen te staan dat, zoals [appellanten] c.s. onder verwijzing naar de rapportage van [G] stellen, het woonhuis een ‘nieuw jasje’ heeft gekregen, maar inwendig een oud gedateerd woonhuis betreft met kenmerken die om aandacht vragen, is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] c.s. met de hiervoor geciteerde vermelding in de verkoopbrochure geen onjuiste inlichting hebben verstrekt. Dat geldt ook voor de (door [appellanten] c.s. gestelde) mondelinge uitlating van [E] dat de boerderij “tip top” zou zijn. Het aanprijzen van een gedateerde boerderij als “tip top” kan niet worden gekwalificeerd als een onvoorwaardelijke garantie met betrekking tot de onderhoudstoestand daarvan.
Waardedaling boerderij + voordeelsverrekening voortgezet gebruik woonhuis
Het hof deelt dit standpunt van [appellanten] c.s. niet en overweegt daartoe dat niet is gesteld of gebleken dat de nader overeengekomen koopprijs op het moment dat die werd overeengekomen niet reëel zou zijn, gegeven de situatie waarin [geïntimeerden] c.s. waren komen te verkeren. Dat het tegendeel het geval is, volgt uit het handelen van [appellanten] c.s. zelf, omdat ook zij uiteindelijk niet bereid zijn gebleken een hogere prijs te betalen. Voor zover [appellanten] c.s. hebben verwezen naar de brief van makelaar [K] d.d. 24 oktober 2014 waarin die schrijft dat de boerderij naar zijn mening een moeilijk verkoopbaar object betrof omdat de boerderij niet meer in bedrijf was, kan deze omstandigheid, anders dan [appellanten] c.s. voorstaan, bezwaarlijk voor rekening van [geïntimeerden] c.s. worden gebracht, nu zij juist tot ontmanteling van de boerderij zijn overgegaan in de veronderstelling dat de boerderij in april 2012 door [appellanten] c.s. zou worden afgenomen en het [appellanten] c.s. zijn die hierin toerekenbaar tekort zijn geschoten.
Het hof constateert dat in de oorspronkelijke verkoopbrochure, op grond waarvan de koopovereenkomst tussen [geïntimeerden] c.s. en [appellanten] c.s. tot stand is gekomen, een totale oppervlakte van 37.34.80 hectare werd aangeboden, terwijl uit de koopovereenkomst d.d. 22 maart 2014 blijkt dat aan [L] in totaal 38.36.41 hectare grond is verkocht. Aldus staat vast dat aan [L] ruim een hectare meer is verkocht. Door [geïntimeerden] c.s. is deze hectare grond getaxeerd op een bedrag van € 35.000,-. Dit bedrag komt het hof aannemelijk en redelijk voor. Het hof overweegt daartoe dat in de koopovereenkomst van 22 maart 2014 een uitsplitsing van de koopprijs is opgenomen waarbij aan de totale grond een waarde van € 1.475.000,- is toegekend, hetgeen neerkomt op (€ 1.475.000,- / 38.36.41 ha =) € 38.447,40 per hectare. Het hof gaat dan ook voorbij aan de ongemotiveerde stelling van [appellanten] c.s. dat deze waardering buitenproportioneel zou zijn.
[appellanten] c.s. hebben betwist dat rekening gehouden dient te worden met een tarief van 20%. Volgens hen bedraagt het belastingtarief 52%, waardoor sprake is van een belastingbesparing van € 106.392,- (rekening houdend met een fiscale vrijstelling van 12%). Het hof zal [geïntimeerden] c.s. in de gelegenheid stellen hun standpunt dat het te hanteren inkomstenbelastingtarief over de verkoop van de gebouwen 20% bedraagt, bij akte nader te onderbouwen. [appellanten] c.s. mogen daarop bij antwoordakte reageren.
Ten aanzien van het woonhuis hebben [appellanten] c.s. onder verwijzing naar de schadeopstelling van Flynth aangevoerd dat [geïntimeerden] c.s. een voordeel hebben genoten van € 26.250,- en dat ook dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de schade. Flynth heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat [geïntimeerden] c.s. het woonhuis tot 1 april 2015 tot hun beschikking hebben gehad en zich voor deze periode huur van vervangende woonruimte hebben bespaard. Deze huur wordt door Flynth gesteld op € 750,- per maand, waarmee Flynth tot een totale besparing van 35 maanden x € 750,- = € 26.250,- komt.
c.s. hebben zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij met ingang van 1 augustus 2014 een andere woning hebben gekocht, zodat de periode bekort dient te worden tot 27 maanden en een bedrag van € 20.250,- ter zake van voortgezet gebruik van het woonhuis verrekend dient te worden. [appellanten] c.s. hebben erop gewezen dat [geïntimeerden] c.s. hebben nagelaten stukken over te leggen ter zake van de gestelde aankoop van een nieuwe woning, terwijl zulks bovendien niet wil zeggen dat die woning ook per 1 augustus 2014 aan hen is geleverd, dan wel dat zij die woning op die datum feitelijk betrokken hebben. Het hof zal [geïntimeerden] c.s. in de gelegenheid stellen hun standpunt dat het voordeel dat zij hebben genoten van het voortgezet gebruik van het woonhuis heeft geduurd tot 1 augustus 2014 nader bij akte te onderbouwen. [appellanten] c.s. zullen daarop bij antwoordakte mogen reageren.
Gederfde rentebaten
Herinrichting Zuidwolde (ruilverkavelingslasten)
Extra financieringslasten
Anders dan [appellanten] c.s., is het hof voorts van oordeel dat deze vordering niet onverenigbaar is met de vordering ter zake van de beweerdelijk gederfde rentebaten, nu die rentebaten worden berekend over het na verkoop vrij beschikbare bedrag, te weten de koopsom minus de hypothecaire leningen, terwijl de financieringslasten juist betrekking hebben op die hypothecaire leningen.
Voor zover [appellanten] c.s. tot slot nog hebben gesteld dat [geïntimeerden] c.s. betaling van de financieringslasten hadden kunnen voorkomen door verkoop van hun melkquotum, volgt het hof hen daarin niet. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [geïntimeerden] c.s. hun melkquotum hadden kunnen verkopen, niet maakt dat het causaal verband tussen het (voorshands aangenomen) verwijtbaar handelen van [appellanten] c.s. en de door [geïntimeerden] c.s. daadwerkelijk gemaakte extra kosten ten behoeve van de financiering teniet wordt gedaan. Het hof is daarom voorshands van oordeel dat de schadepost financieringslasten ad € 38.219,- terecht is toegewezen.
Advieskosten Alfa
Matiging
5.De beslissing
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 9 april 2019, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer partijen ontbreekt) vaststelt;
dinsdag 9 april 2019voor akte uitlating deskundigenbericht door beide partijen;