Het hof acht in dit geval de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
(i) CTP heeft aannemelijk gemaakt dat zij nadeel ondervindt van de beslagen die zijn gelegd onder de huurder van het pand aan de Tolnasingel 2 te Bodegraven, nu zij daarmee wordt afgesneden van een forse liquiditeitsstroom en de mogelijkheid ontbeert die liquiditeiten te (doen) beleggen/investeren, hetgeen de kernactiviteit is van CTP.
(ii) CTP heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij nadeel ondervindt door de beslagen op de aandelen, met name in de context van (due dilligence-) onderzoeken in het kader van haar beleggingsactiviteiten.
(iii) Ter zitting van het hof is namens CTP onweersproken gesteld dat de waarde van de onroerende zaak in 2015 € 4.320.000,- bedroeg. Gelet op de waardeontwikkeling daarvan in de afgelopen jaren en de investeringen die in het pand zijn gedaan, is het aannemelijk dat die waarde inmiddels zal zijn gestegen.
Wat betreft het beslag op de onroerende zaak heeft CTP aangevoerd dat zij daardoor de mogelijkheid mist op die (in 2015 door haar verworven) zaak hypotheek te vestigen en met de vrijgekomen gelden te beleggen/investeren. Hiermee is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij door het beslag is gefrustreerd in een concreet en actueel voornemen om via deze weg geleende gelden voor haar bedrijfsvoering aan te wenden.
(iv) Ten aanzien van de beslagleggingen onder de debiteuren CTP Alpha GmbH en Finspel B.V. heeft CTP niets concreets gesteld omtrent benadeling die daaruit voortvloeit of zou kunnen voortvloeien.
(vi) Ter zitting van het hof is verder onweersproken gesteld dat Finspel B.V., onder wie beslag is gelegd, beschikt over een eigen vermogen van ongeveer een half miljard euro. Omtrent de omvang van de (intercompany)schuld van Finspel B.V. aan CTP bestaat onduidelijkheid.
(vii) De vordering in de bodemzaak strekt tot betaling van het volledige boedeltekort van DVTG - een bedrag van ongeveer 19 miljoen euro. De vordering is gebaseerd op een complexe en uitzonderlijke grondslag - te weten: aansprakelijkheid van een (groot)aandeelhouder voor het faillissement van een dochter op grond van onrechtmatige daad. De omvang van de gevorderde schadevergoeding (het volledige boedeltekort van de dochtervennootschappen) is bovendien maximaal gekozen. In dit verband is van belang dat de aansprakelijkheid niet is gebaseerd op artikel 2:248 BW (dat kan ook niet, want CTP was geen bestuurder) zodat het fixum van de schade in lid 1 van dat artikel de curator niet ten dienste staat. In eerste aanleg is de vordering (na voorlopig getuigenverhoor) uitgebreid beoordeeld en afgewezen bij gebrek aan voldoende onderbouwing.
(viii) De stand van de boedelrekening (ongeveer 3 miljoen euro) is zodanig dat de boedel waarschijnlijk, indien de vordering van de curator onherroepelijk is afgewezen, de schade van CTP als gevolg van de beslagen vooralsnog zal kunnen dragen. Vaststaat echter tevens dat CTP dan toch met een nadeel achterblijft, omdat in dat geval minder resteert ter verdeling onder de preferente schuldeisers, waarvan CTP er één is. Anders dan de curator (overigens pas ter zitting in hoger beroep) heeft geopperd, kan dat nadeel niet (ook) als boedelschuld worden aangemerkt en voldaan, omdat CTP hierdoor in een voordeliger positie komt te verkeren ten opzicht van de overige preferente schuldeisers.