ECLI:NL:GHARL:2018:773

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
16/01238 en 16/01239
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en schending inlichtingenplicht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over informatiebeschikkingen die door de Inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd aan belanghebbende, [X] [Z]. De informatiebeschikkingen betroffen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2010 en 2011. De Inspecteur had belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken die van belang kon zijn voor de belastingheffing, maar belanghebbende weigerde dit, stellende dat er geen heffingsbelang bestond en dat het verzoek een fishing expedition was. De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de informatiebeschikkingen had gegeven, omdat belanghebbende niet of niet volledig had voldaan aan de informatieverplichtingen. Het Hof benadrukte dat de Inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevoegd is om informatie te vragen die van belang kan zijn voor de belastingheffing. Het Hof oordeelde dat de gevraagde informatie, waaronder gegevens over buitenlandse bankrekeningen en inkoopkortingen, relevant was voor de belastingheffing van belanghebbende.

Daarnaast was er een geschil over de vraag of de Inspecteur een dwangsom had verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur binnen de gestelde termijn uitspraak had gedaan, waardoor er geen dwangsom was verbeurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en belanghebbende kreeg een termijn van zes weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/01238 en 16/01239
uitspraakdatum:
23 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 7 september 2016, nummers AWB 16/1234 en AWB 2016/1395, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor de op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2010 en 2011 informatiebeschikkingen vastgesteld ten name van belanghebbende.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de informatiebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraken onherroepelijk zijn geworden, gesteld om alsnog de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verstrekken.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017 te Arnhem. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2010 en 2011 directeur-grootaandeelhouder van [A] B.V.
2.2.
Belanghebbende heeft op 31 mei 2012 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2010 ingediend en op 30 augustus 2012 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Die aangiften zijn niet geautomatiseerd afgedaan, maar ter beoordeling voorgelegd aan een aanslagregelend ambtenaar.
2.3.
Met betrekking tot de aanslagregeling over het jaar 2010 heeft de Inspecteur bij brief van 26 maart 2014 belanghebbende om informatie verzocht, waarbij hij belanghebbende erop heeft gewezen dat hij op grond van artikel 47 van de AWR gehouden is tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen. Bij brief van 12 juni 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende aan dit verzoek herinnerd.
2.4.
Bij brief van 25 juni 2014 heeft belanghebbende gereageerd en het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat enig heffingsbelang bestaat voor het jaar 2010 en dat sprake is van een fishing expedition. Bij brief van 29 juli 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij van mening is dat de gevraagde gegevens wel degelijk van belang zijn voor de heffing voor het jaar 2010 en dat hij niet anders kan dan de reactie van belanghebbende beschouwen als een weigering tot het verstrekken van inlichtingen. Voorts heeft hij belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens vóór 28 augustus 2014 te verstrekken.
2.5.
Met dagtekening 7 november 2014 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven omdat belanghebbende niet of niet geheel aan het verzoek om informatie heeft voldaan. In de beschikking is onder meer het volgende vermeld:
“Het betreft de volgende vragen en verzoeken:
Sparen en beleggen/bezittingen
  • Een overzicht van alle bankrekeningen over de jaren 1997 tot en met heden inclusief die waarop deze bedragen door de buitenlandse leveranciers over de jaren 1997 tot en met heden zijn gestort.
  • Een overzicht van alle saldi per jaar en het verloop van alle saldi van de bankrekeningen.
De vragen zijn gesteld omdat Belastingdienst over voorgaande jaren beschikking heeft gekregen over informatie van buitenlandse fiscale autoriteiten. Daaruit blijkt dat [A] BV inkoopkortingen ontvangt welke rechtstreeks toekomen aan haar directeur aandeelhouder door middel van overboekingen / betaling op buitenlandse bankrekeningen in onder andere Portugal en Luxemburg. Er zijn overeenkomsten met leveranciers gesloten waarbij een bepaald percentage van de inkoopkosten (5%) als korting werd bedongen. Onder de noemer “promotionele activiteiten” werden deze kortingen overgemaakt op meerdere buitenlandse bankrekeningen. De directeur aandeelhouder, dhr. [X] , maakte daarvoor (hoewel hij geen ondernemer was/is voor de inkomstenbelasting) ook facturen op eigen naam op ten behoeve van die leveranciers.
(…)
Uit de gegevens waarover de Belastingdienst beschikt blijkt dat structureel inkoopkortingen zijn bedongen en genoten en dat deze niet werden verantwoord in de administratie. Uit een contract met één buitenlandse leverancier blijkt dat de korting 5% van de inkoop bedroeg.
De Belastingdienst heeft, gezien het feit dat belanghebbende tot op heden geen enkel inzicht heeft willen geven, het voornemen een correctie aan te brengen ter grootte van 5% van de totale inkoopkosten (€ 8.438.742). De correctie ad € 421.937 zal dan worden belast als uitdeling in box 2. (…)”
2.6.
Met betrekking tot de aanslagregeling over het jaar 2011 heeft de Inspecteur bij brief van 9 oktober 2015 belanghebbende om informatie verzocht, waarbij hij belanghebbende erop heeft gewezen dat hij op grond van artikel 47 van de AWR gehouden is tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen. Bij brief van 30 oktober 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende aan dit verzoek herinnerd en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 16 november 2015 op het verzoek om informatie te reageren.
2.7.
Bij brief van 13 november 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat hij, zodra hij gegevens heeft ontvangen, deze binnen een week aan de Landsadvocaat ter beschikking zal stellen. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om informatie impliceert dat er sprake is van het onjuist doen van aangifte over 2011 en in dat kader heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht hem mee te delen dat de te verstrekken informatie niet voor beboeting en/of strafrechtelijke vervolging zal worden gebruikt.
2.8.
Met dagtekening 23 november 2015 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven omdat belanghebbende niet of niet geheel aan het verzoek om informatie heeft voldaan. In de beschikking is onder meer het volgende vermeld:
“Het betreft de volgende vragen en verzoeken:
Sparen en beleggen/bezittingen
  • Een overzicht van alle bankrekeningen over de jaren 1997 tot en met heden inclusief die waarop deze bedragen door de buitenlandse leveranciers over de jaren 1997 tot en met heden zijn gestort.
  • Een overzicht van alle saldi per jaar en het verloop van alle saldi van de bankrekeningen.
De vragen zijn gesteld omdat Belastingdienst over voorgaande jaren beschikking heeft gekregen over informatie van buitenlandse fiscale autoriteiten. Daaruit blijkt dat [A] BV inkoopkortingen ontvangt welke rechtstreeks toekomen aan haar directeur aandeelhouder door middel van overboekingen / betaling op buitenlandse bankrekeningen in onder andere Portugal en Luxemburg. Er zijn overeenkomsten met leveranciers gesloten waarbij een bepaald percentage van de inkoopkosten (5%) als korting werd bedongen. Onder de noemer “promotionele activiteiten” werden deze kortingen overgemaakt op meerdere buitenlandse bankrekeningen. De directeur aandeelhouder, dhr. [X] , maakte daarvoor (hoewel hij geen ondernemer was/is voor de inkomstenbelasting) ook facturen op eigen naam op ten behoeve van die leveranciers.
(…)
Uit de gegevens waarover de Belastingdienst beschikt blijkt dat structureel inkoopkortingen zijn bedongen en genoten en dat deze niet werden verantwoord in de administratie. Uit een contract met één buitenlandse leverancier blijkt dat de korting 5% van de inkoop bedroeg.
De Belastingdienst heeft, gezien het feit dat belanghebbende tot op heden geen enkel inzicht heeft willen geven, het voornemen een correctie aan te brengen ter grootte van 5% van de totale inkoopkosten (€ 11.508.295).
De correctie ad € 575.414 zal dan worden belast als uitdeling in box 2. (…)”
2.9.
In een factuur van 13 december 2000 van [A] aan [B] GmbH (hierna: [B] GmbH) is onder meer het volgende vermeld:
“Commercial Promotion activities for the different [A] as agreed with you. For the period until 01 januari 2000 until 01-08-2000 Dfl 19969,95
Transfer this money in favour of [belanghebbende] bankaccount nr [00000]
of Banco [C]
(...)
Portugal”
2.10.
In een samenwerkingsovereenkomst tussen belanghebbende en [D] S.p.A. van 20 juni 2001 is onder meer het volgende bepaald:
“Considering that:
[D] S.p.A. is a manufacturer of waterproofing membranes
[belanghebbende] is an expert, with many contacts in this sector
they state the following:
[belanghebbendes] or other delegated companies by him will promote the purchases of [D] products starting from 20th June 2001
He will arrange meetings and visits to support these purchases
He will technically assist the buyers of [A]
To cover the above [D] S.p.A. will grant a 5% (five) percentage on the net ex-works sales of waterproofing membranes invoiced to [A] and collected by [D] S.p.A.
This percentage will be settled at least twice in a year on presentation of [belanghebbende]’s or delegated companies’s invoices payable where he will indicate.
This agreement will be valid until [D] S.p.A. will supply the companies of [A] .”
2.11.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft belanghebbende het volgende aan [D] S.p.A. geschreven:
“Dear Sirs,
I wish to inform you about my wish to terminate our “collaboration agreement” dated 2001 20th June since 2004 31st May.
I size this occasion to confirm you I have received and fully settled all matured amount on last 2003 31st December, according to our agreement, and I haven’t anything to claim.”
2.12.
Op de facturen die belanghebbende in de jaren 2002 tot en met 2004 aan [D] S.p.A. heeft gestuurd, is het volgende vermeld:
“Commercial and sales activities to the different [A] as agreed with Collaboration Agreement dated 20 june 2001
for the period (...) until (...) EURO (...)”
2.13.
[D] S.p.A. heeft bedragen overgeboekt naar bankrekening [00001] bij [E] Bank Luxembourg en bankrekening [00002] bij Banque [F] SA, waarbij belanghebbende als de begunstigde staat vermeld.
2.14.
De Inspecteur heeft een brief van 15 juli 2005 overgelegd tussen Oostenrijkse belastingautoriteiten waarin informatie over [B] GmbH wordt gedeeld. Verder heeft hij een mail van de Italiaanse belastingautoriteiten verstrekt, waarin informatie over [D] S.p.A. wordt gegeven.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft gegeven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Voorts is in de zaak 16/01239 in geschil of de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijke regeling
4.1.
In artikel 47 AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, alsmede
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.2.
Ingevolge artikel 48, lid 1, AWR geldt de hiervoor onder b. bedoelde verplichting onverminderd voor een derde bij wie zich gegevensdragers bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen.
4.3.
Ingevolge artikel 49 AWR moeten de gegevens en inlichtingen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze, zulks ter keuze van de inspecteur.
4.4.
In artikel 52a, lid 1, AWR is, voor zover van belang, bepaald dat als met betrekking tot een op te leggen belastingaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 AWR, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare (informatie)beschikking.
4.5.
Op grond van artikel 52a, lid 2, AWR wordt de termijn voor het vaststellen van een aanslag of navorderingsaanslag verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die aanslag genomen informatiebeschikking en het moment waarop die informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd.
4.6.
Blijkens artikel 52a, lid 3, AWR vervalt de informatiebeschikking indien de inspecteur een belastingaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.
Artikel 6 EVRM
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, bepaald:
“3.9 (…)
a. a) In een civielrechtelijk kort geding kan een belastingplichtige onder last van een dwangsom worden veroordeeld al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal, zulks echter onder de restrictie dat materiaal van deze laatste soort uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
b) (…)
c) Wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, mag niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. Zou dit laatste toch gebeuren, dan dient de belastingrechter of de strafrechter te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.”
4.8.
Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, geoordeeld:
“2.6 De beschikking waarbij de inspecteur op de voet van artikel 52a, lid 1, AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van 12 juli 2013. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie, gelet op het hiervoor in 2.5 overwogene, uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
4.9.
Belanghebbende stelt dat hij zonder gebruiksrestrictie niet verplicht is de door de Inspecteur gevraagde informatie te verstrekken, nu de Inspecteur hem beticht van een strafbaar feit. Daarnaast vormen de bankafschriften wilsafhankelijk materiaal en handelt de Inspecteur onredelijk door zonder gebruiksrestrictie te verlangen dat belanghebbende wilsafhankelijk materiaal verstrekt.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de hiervoor genoemde jurisprudentie dat het niet nodig is dat de Inspecteur bij zijn informatiebeschikking een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Voorts dient belanghebbende al het materiaal te verschaffen dat van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsonafhankelijk of wilsafhankelijk materiaal. Zou toch wilsafhankelijk materiaal aan de Inspecteur verstrekt worden en zou de Inspecteur dat materiaal gebruikt hebben voor fiscale beboeting, dan dient de belastingrechter bij zijn oordeel over die beboeting te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
4.11.
Belanghebbende kan niet met een beroep op artikel 6 EVRM weigeren de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Motivering informatiebeschikking
4.12.
Belanghebbende klaagt over de ontoereikende motivering van de informatiebeschikking. In het bijzonder klaagt hij erover dat uit de informatiebeschikkingen niet zou blijken waarom de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing en in hoeverre niet is voldaan aan het verzoek om inlichtingen. Gelet op de uitgebreide motivering van het belang die in de hierboven opgenomen correspondentie is opgenomen, en waarnaar in de informatiebeschikking is verwezen, acht het Hof deze beschikking voor wat betreft het belang voldoende gemotiveerd. In deze correspondentie wordt tevens voldoende gepreciseerd aan welke delen van bedoeld verzoek door belanghebbende nog niet is voldaan (zie hiervoor onder 2.8). Belanghebbende heeft voorts aangegeven de gevraagde bankafschriften niet te verstrekken, indien de Inspecteur geen gebruiksrestrictie zou afgeven. Met de hierop volgende weigering van de Inspecteur om een zodanige restrictie af te geven was reeds duidelijk dat belanghebbende de bankafschriften niet zou verstrekken. Ook gelet hierop behoefde de Inspecteur de informatiebeschikking niet nader te motiveren of preciseren.
Van belang voor belastingheffing
4.13.
Artikel 47 van de AWR geeft de inspecteur ruime bevoegdheden aan een belastingplichtige informatie te vragen. Het is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (HR 8 januari 1986, nr. 23034, BNB 1986/128). Voor het antwoord op de vraag of voor een belanghebbende op grond van artikel 47 AWR een verplichting bestaat aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, is voldoende dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van deze belanghebbende (vgl. HR 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498; HR 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603). Inzake door de inspecteur gestelde vragen naar een buitenlandse bankrekening heeft de Hoge Raad overwogen dat de bevoegdheid van een inspecteur tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47 van de AWR niet vereist dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de belanghebbende in de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte; een redelijk vermoeden ter zake is voldoende (HR 1 november 2013, nr. 12/02792, ECLI:NL:HR:2013:1017).
4.14.
Uit de genoemde feiten volgt, dat belanghebbende buitenlandse bankrekeningen heeft gehad dan wel dat hij bedragen die voor hem bestemd waren, op buitenlandse bankrekeningen bij de Banco [C] , de Banque [F] en de [E] Bank Luxemburg heeft laten storten. Verder is gebleken dat belanghebbende een rekening heeft bij de Banco [C] . Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met de verwijzing naar deze stukken voldoende onderbouwd dat hij een redelijk vermoeden heeft dat belanghebbende in het buitenland over vermogen beschikt en dat hij dit vermogen niet (geheel) in zijn aangifte IB/PVV voor 2010 en 2011 heeft aangegeven. Hij heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de gevraagde gegevens voor de belastingheffing van belanghebbende van belang zouden kunnen zijn. De vraag of de Inspecteur ook een redelijk vermoeden kon hebben dat uitdelingen door [A] aan belanghebbende zijn gedaan in 2010 en 2011 in de vorm van door [A] van haar leveranciers bedongen inkoopkortingen, die aan belanghebbende ten goede zijn gekomen, hetgeen belanghebbende betwist onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 18 november 2014, nrs. 13/01178 en 13/01179, ECLI:NL:GHARL:2014:8845, en de gevolgen die de Inspecteur daaraan voor een later jaar heeft verbonden ter zake van die inkoopkortingen, kan dan onbeantwoord blijven.
4.15.
Belanghebbende brengt hier nog tegen in dat de Inspecteur geen aanslag meer kan opleggen, omdat hij niet aannemelijk kan maken dat uitstel is genoten voor de indiening van de aangiften IB/PVV 2010 en 2011. Daargelaten of de Inspecteur het uitstel aannemelijk heeft gemaakt, staat hem ook nog de mogelijkheid open een navorderingsaanslag op te leggen, aangezien op het moment van verzending van de informatiebeschikking de termijn van vijf jaar nog niet was verstreken. Belanghebbendes tegenwerping dat de Inspecteur geen navorderingsaanslag kan opleggen, omdat de Inspecteur eerst een aanslag dient op te leggen vindt geen steun in het recht (vgl. HR 4 oktober 2002, nr. 37 403, ECLI:NL:HR:2002:AE8369). Ook de omstandigheid dat het Europees evenredigheidsbeginsel zich zou kunnen verzetten tegen gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar, doet hieraan niet af.
Gegevens redelijkerwijs van belanghebbenden te verlangen
4.16.
Partijen zijn eerder tot overeenstemming gekomen dat de gevraagde informatie ziet op de jaren vanaf 1997. Belanghebbende dient derhalve de vragen te beantwoorden en de gegevens te verstrekken voor de periodes 1997 tot en met 2010, respectievelijk 1997 tot en met 2011. Het Hof heeft hierboven al geoordeeld dat de gegevens van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende.
4.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatie en de gegevens niet van hem verlangd kunnen worden zonder dat de gebruiksrestrictie is afgegeven. Zoals het Hof al heeft geoordeeld, volgt uit de door belanghebbende aangehaalde rechtspraak niet dat aan belanghebbende eerst de gevraagde garantie moet worden gegeven, voordat hij kan worden verplicht de gevraagde gegevens te verstrekken. Het is aan de rechter die het geschil over eventueel op te leggen boeten voor de jaren 2010 en 2011 zal behandelen, om aan het gebruik van wilsafhankelijke gegevens door belanghebbende verstrekt ten behoeve van de belastingheffing, voor de beboeting de gevolgen te verbinden die hem geraden voorkomen.
4.18.
In artikel 27e, lid 2, AWR is bepaald dat als een rechter het beroep tegen een informatiebeschikking ongegrond verklaart, hij een nieuwe termijn stelt voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daaraan nog gevolg kan worden gegeven, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.19.
De Rechtbank heeft belanghebbende een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verstrekken. Niet is gesteld of gebleken dat de gevraagde gegevens en informatie niet meer kunnen worden verstrekt, zodat het Hof aanneemt dat belanghebbende alsnog gevolg kan geven aan de bedoelde verplichtingen. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat een termijn van zes weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak een adequate termijn is. Ook op dit punt dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
Dwangsom
4.20.
Ingevolge artikel 4:17, lid 1, Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, lid 3, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.21.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 16 maart 2015 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar inzake de informatiebeschikking voor de nog op te leggen aanslag IB/PVV over het jaar 2011. De Inspecteur heeft vervolgens, binnen twee weken nadat hij de ingebrekestelling heeft ontvangen, op 21 maart 2015 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 december 2015, nr. 15/1680, geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet heeft gehoord, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen om binnen acht weken na de dagtekening van de uitspraak opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak. De Inspecteur heeft vervolgens op 15 februari 2016 de onderhavige uitspraak op bezwaar gedaan.
4.22.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd, nu de uitspraak op bezwaar van 16 maart 2015 door de Rechtbank is vernietigd en de Inspecteur dientengevolge pas op 15 februari 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat met de uitspraak op bezwaar van 21 maart 2015 de Inspecteur binnen de hem in de ingebrekestelling daartoe gestelde termijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dat deze uitspraak op bezwaar later is vernietigd door de Rechtbank doet hier niet aan af. Het Hof acht het voorts niet aannemelijk dat, zoals belanghebbende stelt, het eventueel verbeuren van een dwangsom de doorslaggevende reden voor de Inspecteur is geweest om het horen achterwege te laten. Onder deze omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding om die reden een dwangsom toe te kennen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraken van de Rechtbank,
  • stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog de in de informatiebeschikkingen verzochte informatie te verstrekken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. N. Djebali, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
23 januari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch)
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 26 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.