Uitspraak
1.Shamrock Vastgoed B.V.,
Shamrock Vastgoed,
2. Shamrock Vastgoed KVQ B.V.,
Shamrock Vastgoed KVQ,
3. [appellant3] ,
[appellant3],
[appellanten] c.s.,
de curator,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De vaststaande feiten
grief 1van [appellanten] c.s. blijkt dat deze grief niet is gericht tegen de feitelijke vaststelling van de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 dat over het boekjaar 2011 slechts een concept-jaarrekening voorhanden is als zodanig, maar tegen de inhoudelijke consequenties die volgens [appellanten] c.s. aan dat feit worden verbonden. Zo nodig zal het hof bij de inhoudelijke beoordeling daarop ingaan. Aangevuld met een enkel feit dat in hoger beroep is komen vast te staan gaat het om het volgende.
4.2 Bij notariële akte van 29 oktober 2009 is opgericht de besloten vennootschap Handen in de bouw B.V. (hierna: Handen in de Bouw). Doelomschrijving van de vennootschap was onder meer het rechtstreeks, dan wel door middel van andere (rechts)personen (doen) verlenen van diensten op het gebied van detachering van personen in de bouw en het (fixed price) aannemen van (ver)bouw- en renovatieprojecten. In de praktijk ging het om het inzetten van Poolse vaklieden voor bouw- en renovatiewerkzaamheden, voor zowel bedrijven als particulieren.
€ 58.846,- aan Handen in de Bouw gefactureerd. Dit bedrag is niet voldaan.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
[appellanten] c.s. hebben in de memorie van grieven
vijf grievengeformuleerd. In de memorie van grieven is geen als zodanige kenbare grief gericht tegen de oordelen van de rechtbank dat [appellant3] en Shamrock Vastgoed c.s. tot 9 juni 2011 bestuurder van Handen in de Bouw zijn geweest en [appellanten] c.s. na 9 juni 2011 als feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW kunnen worden aangemerkt (rechtsoverweging 4.9 en 4.10 van het bestreden vonnis). Ter zitting in hoger beroep is namens [appellanten] c.s. ingegaan op de vraag of zij als feitelijk beleidsbepaler zijn aan te merken, maar het hof laat die opmerkingen daarover buiten beschouwing. Voor zover de hierop betrekking hebbende opmerkingen van de advocaat ter zitting al als grief zouden moeten worden aangemerkt, brengt de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende "twee-conclusieregel" mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd (ECLI:NL:HR: 2009:BI8771). Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, maar feiten en omstandigheden op grond waarvan op deze regel in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt zijn gesteld noch gebleken. De curator heeft ook bezwaar gemaakt tegen uitbreiding van het geschil. Het eerdergenoemde oordeel van de rechtbank staat daarom in dit hoger beroep niet meer ter discussie.
grieven I en IIgericht.
grief III,waarin [appellanten] c.s. stellen dat de rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen dat de hele marge zou zijn afgeroomd, daartoe zou strekken (gezien de verwijzing naar rechtsoverweging 4.6 van het vonnis en de verdere inrichting van de grief heeft die tot onderwerp of het onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest of dat daarvoor een andere oorzaak valt aan te wijzen) is die in het licht van de in 4.6 en 4.7 genoemde feiten en hetgeen de rechtbank in genoemde rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7 heeft overwogen onvoldoende onderbouwd. Een uiteenzetting aan de hand van feiten en omstandigheden en een cijfermatige onderbouwing waarom geen sprake is van het afromen van de marge en die inzicht kan verschaffen in de door Shamrock Vastgoed KVQ in rekening gebrachte en ontvangen bedragen en waarom die wel in een redelijke verhouding staan tot de inhoud, aard en omvang van de verrichte werkzaamheden ontbreekt.
grief Iwat betreft het opmaken van de concept-jaarrekening over 2011 en
grief IIover de afwezigheid van de kasadministratie in relatie tot artikel 2:10 BW) schieten dus hun doel voorbij. Zij laten immers, wat er verder ook van zij, (het oordeel over) aansprakelijkheid wegens kennelijke onbehoorlijke taakvervulling op grond van artikel 2:248 lid 1 BW onverlet. Het ter zitting in hoger beroep gedane aanbod van [appellanten] c.s. om alsnog een backup/uitdraai van de inmiddels teruggevonden administratie in het geding te brengen is om die reden niet van belang: dat aanbod heeft immers alleen betrekking op de aansprakelijkheid gebaseerd op artikel 2:248 lid 2 BW en niet op de aansprakelijkheid op grond van artikel 2:248 lid 1 BW. Het hof laat dan nog daar dat op de rechter in het algemeen niet de plicht rust om een partij in de gelegenheid te stellen schriftelijk bewijs te leveren, ook niet als dat is aangeboden. Een partij dient in beginsel zelf het initiatief te nemen om schriftelijke stukken en andere bescheiden in het geding te brengen als zij daartoe aanleiding ziet. Dat hadden [appellanten] c.s. voorafgaand de comparitie van partijen bij het hof kunnen doen.
grieven III en IVbetekenis toe, ook al zijn die door [appellanten] c.s. gezet in de sleutel van artikel 2:248 lid 2 BW.
grieven III en IVstrekken er toe te betogen dat het faillissement van Handen in de Bouw is veroorzaakt door het uitblijven van betaling door een tweetal debiteuren en dat [appellanten] c.s. niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van een deconfiture af te wenden. In verband met dat laatste hebben zij gesteld dat zij een vordering van hunzelf op Handen in de Bouw van ruim € 125.000,- onbetaald hebben gelaten, daarmee een buffer hebben gecreëerd en hun vordering niet in het faillissement hebben ingediend. Op de comparitie bij het hof heeft [appellant3] ter toelichting op deze stelling gesteld dat Shamrock Vastgoed KVQ en Shamrock Vastgoed vanaf eind augustus 2011 geen geld meer hebben ontvangen van Handen in de Bouw.
Ook de stelling van [appellanten] c.s. dat vanaf eind augustus 2011 een buffer is gecreëerd omdat een bedrag van ruim € 125.000,- niet is uitbetaald is onvoldoende onderbouwd. Uit het overzicht van debiteuren en crediteuren (verkoopfacturen en inkoopfacturen) dat is overgelegd als productie 3 bij de aangifte tot faillissement van Handen in de Bouw (productie 1, dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat sprake is van meerdere debiteuren, waarvan de familie [E] (naar het hof begrijpt: een van de twee door [appellant3] bedoelde twee debiteuren) verreweg het grootste bedrag (van € 121.400,05) onbetaald heeft gelaten. Uit de genoemde overzichten blijkt dat Shamrock Vastgoed KVQ tot aan 4 juni 2012 facturen aan Handen in de Bouw heeft gestuurd en Shamrock Vastgoed tot aan
grieven III en IVfalen.
grief V): voor matiging ziet het hof in dit stadium vooralsnog onvoldoende aanleiding. Dat [appellanten] c.s. zoals zij stellen “onevenredig worden getroffen” door het moeten betalen van het boedeltekort en inmiddels het voorschot waartoe zij zijn veroordeeld aan de curator hebben betaald is daartoe onvoldoende. Een relevante factor voor matiging zou kunnen zijn de inkomens-en vermogenspositie van [appellanten] c.s.; daarover hebben zij geen verifieerbare informatie verstrekt, ook niet op vragen daarover van het hof op de comparitie. Bovendien staat de precieze omvang van het boedeltekort nog niet vast: die is in belangrijke mate afhankelijk van de vraag hoe het afloopt met de vordering van de belastingdienst. Het voorgaande laat onverlet dat [appellanten] c.s. in een eventuele schadestaatprocedure wederom een beter gefundeerd beroep op matiging kunnen doen.
€ 2.242,29. De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre.