In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een leerlinge, hierna [appellante], tegen het College voor Toetsen en Examens (CvTE) vanwege een fout in het correctievoorschrift van het centraal schriftelijk examen Frans VWO 2017. [Appellante] heeft het examen afgelegd op 19 mei 2017 en heeft op vraag 15 het antwoord "en effet" gegeven, terwijl volgens het correctiemodel het juiste antwoord "Il s’(agit)" zou zijn. Na klachten van [appellante] heeft het CvTE erkend dat "en effet" ook een correct antwoord was, maar heeft het een generale verhoging in de normering toegepast, waardoor [appellante] een eindcijfer van 5 heeft gekregen en niet geslaagd is.
[Appellante] vorderde dat het CvTE haar in de toestand zou brengen waarin zij zou zijn geweest als haar antwoord op vraag 15 was goedgekeurd, wat zou hebben geleid tot een hoger cijfer en het behalen van haar VWO-diploma. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, waarna [appellante] in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van [appellante] zich richt tegen de Staat, aangezien het CvTE geen procespartij kan zijn in deze civielrechtelijke procedure.
Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering bij de burgerlijke rechter, omdat er een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. De taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter is van belang, en het hof concludeert dat [appellante] haar vordering bij de bestuursrechter had moeten indienen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, met veroordeling in de proceskosten.