200103751/1.
Datum uitspraak: 13 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 juni 2001 in de gedingen tussen:
het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen.
Bij beslissing van 30 november 2000 heeft het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna : het College van beroep) het verzoek van appellant tot wraking van de voorzitter van dit college afgewezen. Deze beslissing is aangehecht.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het College van beroep het door appellant tegen de beoordelingen van de door hem op 15 november 1999 (eerste kans) en 1 december 1999 (tweede kans) afgelegde tentamens Strafrecht II ingestelde administratieve beroepen, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op 15 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het tegen de beslissing van 30 november 2000 ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het tegen het besluit van 19 december 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2001, waar appellant in persoon en het College van beroep, vertegenwoordigd door mr. R.F. Ritzema, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Bij brief van 20 december 1999 heeft appellant administratief beroep ingesteld tegen de waardering van de door hem op 15 november 1999 (eerste kans) en 1 december 1999 (tweede kans) afgelegde tentamens Strafrecht II.
2.2. Bij brief van 30 oktober 2000 heeft appellant - voorzover thans nog van belang – de voorzitter van het College van beroep, mr. X, gewraakt. Bij beslissing van 30 november 2000 heeft het College van beroep het wrakingsverzoek afgewezen.
2.3. De door het College van beroep op grond van het bepaalde in het Reglement van Orde van het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen genomen beslissing op het door appellant gedane wrakingsverzoek is een zuivere ordebeslissing, die niet op extern rechtsgevolg is gericht. Deze beslissing is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien de rechtbank ? gelet op het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - slechts bevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen besluiten, leidt dit tot het oordeel dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht van het door appellant tegen de afzonderlijke beslissing van 30 november 2000 ingestelde beroep kennis te nemen. Of er aanleiding bestaat voor het oordeel, dat mr. X, gelet op haar betrokkenheid bij - naar appellant stelt - vergelijkbare zaken die eerder door het College van beroep zijn behandeld, haar taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld, dient - zoals door de rechtbank overigens ook is gedaan - te worden bezien in het kader van het door appellant tegen het besluit van het College van beroep van 19 december 2000 ingestelde beroep. Het ter zake door de rechtbank gegeven oordeel is juist.
2.3.1. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep van appellant tegen de beslissing van 30 november 2000 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt de rechtbank alsnog onbevoegd verklaard van dit beroep kennis te nemen.
2.4. Bij besluit van 19 december 2000 heeft het College van beroep het door appellant tegen de waardering van de door hem op 15 november 1999 (eerste kans) en 1 december 1999 (tweede kans) afgelegde tentamens Strafrecht II ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
2.5. Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan een betrokkene tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren beroep instellen bij het College van beroep.
Ingevolge artikel 7.61, tweede lid, van de WHW kan het beroep, wat openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht.
Ingevolge artikel 7.61, zesde lid, van de WHW vernietigt het College van beroep - indien het het beroep gegrond acht - de beslissing geheel of gedeeltelijk. Het college is niet bevoegd in plaats van het geheel of gedeeltelijk vernietigde besluit een nieuw besluit te nemen, wat openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Het kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door het College van beroep te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voorzover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van het College van beroep. Het College van beroep kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen.
2.6. Op grond van artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de WHW kan tegen een beslissing van een examinator, inhoudende een beoordeling van een door een student afgelegd tentamen, slechts administratief beroep bij het College van beroep worden ingesteld, ter zake dat de beslissing in strijd is met het recht. Door het College van beroep dient te worden getoetst of het besluit in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur en of de examinator bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen. Zoals de Afdeling reeds meermaals heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 1999 inzake H01.98.1190 - AB 1999, 231) staat tegen de door het College van beroep in administratief beroep genomen beslissing beroep op de bestuursrechter open.
2.6.1. Artikel 7.61. van de WHW laat evenwel onverlet dat de toetsing door de bestuursrechter van de beslissing van het College van beroep beperkt moet zijn. Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht kan immers geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten, inhoudende een beoordeling van het kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Deze bepaling staat eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een in administratief beroep genomen beslissing van het College van beroep een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een besluit dat als zodanig van de bestuursrechtelijke rechtsbeschermingweg is uitgezonderd. Dit betekent dat - wat betreft het aan de beslissing op administratief beroep ten grondslag liggende besluit van de examinator - door de bestuursrechter slechts kan worden beoordeeld of het College van beroep zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Algemene wet bestuursrecht, de WHW of enige andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan.
2.6.2. Het betoog van appellant dat artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 7.61 van de WHW verbindende kracht missen, aangezien deze bepalingen hem met betrekking tot de besluiten van de examinator, als in het onderhavige geval aan de orde, de toegang tot de onafhankelijke rechter onthouden, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt. Weliswaar zijn ? zoals uit het vorenoverwogene volgt - de mogelijkheden om geschillen met betrekking tot besluiten van examinatoren voor te leggen aan de administratieve rechter beperkt, doch de Afdeling is van oordeel dat deze beperking een legitiem doel dient en niet onevenredig is aan dat doel. De beperking heeft ten doel het oordeel waarop de beperking betrekking heeft, over te laten aan personen en instanties die daartoe de vereiste deskundigheid bezitten. De toegang tot de bestuursrechter wordt daarmee evenwel niet geheel afgesneden. Bovendien is er de mogelijkheid voor appellant om zich in gevallen waarin de administratiefrechtelijke rechtsbeschermingweg niet kan worden gevolgd, tot de burgerlijke rechter te wenden.
2.7. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is onderwerp van geschil in beroep niet de beslissing van de examinator maar de naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit ingestelde administratief beroep genomen beslissing van het College van beroep. Beroepsgronden die betrekking hebben op het besluit van de examinator doch die niet reeds in het kader van het administratief beroep aan de orde zijn gesteld en waarover het College van beroep derhalve niet heeft kunnen oordelen, kunnen - mede gelet op het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht - in beroep dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken. Evenals de rechtbank heeft gedaan, zal de Afdeling deze gronden derhalve buiten beschouwing laten.
2.8. Appellant heeft aangevoerd dat het College van beroep ten onrechte, althans ongemotiveerd, stelt dat de besluiten houdende de tentamenbeoordelingen op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De Afdeling verstaat dit betoog - gelet op hetgeen in de beslissing van het College van beroep is overwogen - aldus, dat appellant van mening is dat ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen door hem in administratief beroep met betrekking tot de bekendmaking van de beoordelingsbesluiten is aangevoerd.
2.8.1. Dit betoog treft doel. Door appellant is in het kader van het administratief beroep uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat de besluiten van de examinator niet, dan wel op onjuiste wijze, zijn bekendgemaakt. Op deze beroepsgronden had door het College van beroep dan ook een beslissing moeten worden genomen. Dat de bekendmaking van de besluiten geen invloed heeft op de juistheid van de gegeven beoordelingen is op zichzelf beschouwd weliswaar juist, maar kan - nu de bekendmaking ingevolge het bepaalde in artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht een voorwaarde voor inwerkingtreding van het besluit is - het in administratief beroep onbesproken laten van de daarop betrekking hebbende gronden niet rechtvaardigen. Gelet op het onder 2.8.2 overwogene kan vernietiging van de beslissing op administratief beroep op deze grond evenwel achterwege blijven.
2.8.2. Op de opgavenformulieren van de in het onderhavige geval aan de orde zijnde tentamens is met vermelding van datum en tijdstip aangegeven waar het tentamen kan worden afgehaald. Naar uit de overgelegde tentamens van appellant blijkt en tussen partijen ook niet in geschil is, wordt het behaalde resultaat op het tentamen vermeld. Het moet er voor worden gehouden dat - tenzij gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om klemmende redenen het tentamen op een afwijkend moment af te halen - het besluit, inhoudende de beoordeling van het afgelegde tentamen, uiterlijk op de laatste dag waarop het tentamen kon worden afgehaald, bekend is gemaakt. Bij de beantwoording van de vraag of het besluit bekend is gemaakt, is niet van belang of appellant van de mogelijkheid het tentamen af te halen ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt.
2.9. Op grond van het bepaalde in artikel 3:46, gelezen in samenhang met artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van het besluit wordt vermeld. Er is geen grond voor het oordeel dat de wetgever heeft beoogd ten aanzien van besluiten houdende een tentamenbeoordeling een van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende regeling te treffen. Voor een tentamenbeoordeling kan als motivering gelden het beoordeelde werk, voorzien van het totaal aantal punten én het aantal punten dat per vraag is behaald, in samenhang met de modelantwoorden en de gehanteerde beoordelingssleutel.
2.9.1. Uit de stukken blijkt, dat op de tentamens zowel het totaal aantal punten als het aantal punten dat per vraag is behaald, is aangegeven. Tussen partijen is niet in geschil, dat tijdens de nabespreking de modelantwoorden zijn verstrekt. Of appellant al dan niet aanwezig is geweest bij de nabespreking en de modelantwoorden daadwerkelijk aan hem ter hand zijn gesteld, is voor de beoordeling of de besluiten zijn voorzien van een deugdelijke motivering niet van belang. Het aantal punten dat per deelvraag kon worden behaald, is aan appellant bij brief van 1 november 2000 medegedeeld. Aannemelijk is dat de hiervoor genoemde gegevens aan de beoordelingsbeslissingen ten grondslag liggen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de beoordelingsbeslissingen zijn voorzien van een deugdelijke motivering.
2.9.2. Dat in strijd met artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet alle gegevens reeds bij de bekendmaking van het besluit zijn verstrekt, wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, nu niet is gebleken dat appellant - als enig belanghebbende - daardoor is benadeeld, meer of anders dan door het College van beroep en/of de rechtbank is onderkend en gecompenseerd.
2.10. Het betoog van appellant dat het College van beroep ten onrechte en ongemotiveerd voorbij is gegaan aan zijn betoog dat hij voorafgaand aan het nemen van de beoordelingsbeslissingen door de examinator niet is gehoord, treft doel. Door appellant is in het kader van het administratief beroep uitdrukkelijk aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. Op deze beroepsgrond had door het College van beroep een gemotiveerde beslissing moeten worden genomen. Nu de beoordelingsbeslissingen door de examinatoren zijn genomen op basis van de door appellant gegeven antwoorden en er derhalve geen aanleiding bestond hem voorafgaand aan het nemen van de beslissingen te horen, kan vernietiging van het besluit van het College van beroep op deze grond evenwel achterwege blijven.
2.11. Het College van beroep heeft overwogen dat mr. Y bij de tentamens Strafrecht II van 15 november 1999 en 1 december 1999 de examinator was en dat de beoordelingen onder zijn verantwoordelijkheid tot stand zijn gekomen, zodat de beoordelingsbeslissingen door een bevoegd orgaan zijn genomen. Hetgeen door appellant in beroep of hoger beroep is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze beslissing onjuist zou zijn. Dat bij de correctie van de tentamens dan wel de nabespreking ervan mogelijk medewerkers zijn betrokken die zelf niet als examinator zijn aangewezen, is - anders dan appellant kennelijk meent - niet van belang. Dit laat immers onverlet dat de beslissingen waartegen administratief beroep is ingesteld, zijn genomen door een - naar moet worden aangenomen - daartoe ingevolge artikel 7.12, derde lid, van de WHW aangewezen examinator.
2.12. Gelet op hetgeen appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd - althans voorzover dit bij de beoordeling kan worden betrokken - en het hiervoor overwogene in aanmerking nemende, heeft de rechtbank de door het College van beroep in administratief beroep genomen beslissing van 19 december 2000 terecht in stand gelaten. Voorzover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op dit besluit van het College van beroep, dient deze dan ook te worden bevestigd.
2.13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de zaak gelijktijdig met de zaak 200102057/1 ter zitting is behandeld en dat in deze zaak reeds een proceskostenveroordeling ten gunste van appellant is uitgesproken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 juni 2001, 01/114 en 01/115 BESLU P11 G02, voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 2000 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd van het beroep onder II. genoemde beroep kennis te nemen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de Rijksuniversiteit Groningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. J.H.B. van der Meer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,