ECLI:NL:GHARL:2018:1179

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
200.187.315/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing executoriaal beslag en verjaring van dwangsommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van executoriaal beslag dat door [geïntimeerde] was gelegd ter incassering van dwangsommen. [appellant] Holding B.V. had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tot opheffing van het beslag, maar deze werden afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellant] Holding geen spoedeisend belang meer had bij de opheffing van het beslag, aangezien [geïntimeerde] de beslagen inmiddels had opgeheven. Het hof behandelde ook de vraag of de vordering tot betaling van de dwangsommen was verjaard. Het hof concludeerde dat de verjaring was gestuit door het leggen van beslag en dat de vordering tot betaling van de dwangsommen niet was verjaard. De grieven van [appellant] Holding werden in zoverre afgewezen. Het hof vernietigde echter het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de vorderingen van [geïntimeerde] betrof, en veroordeelde [geïntimeerde] in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige stuitingshandelingen om verjaring te voorkomen en de rol van spoedeisend belang in kort geding procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.187.315/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/145688 / KG ZA 15-348)
arrest van 6 februari 2018
in de zaak van
[appellant] Holding B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellant] Holding,
advocaat: mr. F. van der Hoef, kantoorhoudend te Burgum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 december 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 8 januari 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. Ter plaatse zijn de volgende foto’s gemaakt, die ook aan het proces-verbaal zijn gehecht:
1.3
Vervolgens heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald op het comparitiedossier.

2.De vaststaande feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
2.1
[appellant] Holding is eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [a-straat] te Leeuwarden, kadastraal bekend Leeuwarden K [0000] .
2.2
[geïntimeerde] is eigenaar van een perceel grond gelegen aan de [a-straat] te Leeuwarden, kadastraal bekend Leeuwarden K [0001] .
2.3
Het perceel van [geïntimeerde] ligt niet direct aan de openbare weg (de [a-straat] ). [geïntimeerde] kon de openbare weg bereiken via een weg (hierna: de toegangsweg, deels zichtbaar op de bovenste foto in 1.2) die over voornoemd perceel van [appellant] Holding liep. Het perceel van [appellant] Holding is als dienend erf belast met een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde] als heersend erf, zodat [geïntimeerde] de [a-straat] kan bereiken.
2.4
[appellant] Holding heeft inbreuk gemaakt op voornoemde erfdienstbaarheid van weg door een betonplaat te storten over een deel van de toegangsweg ten behoeve van de bouw van twaalf bedrijfsunits. De oorspronkelijk aangelegde toegangsweg was 5,5 meter breed en voornoemd deel van de toegangsweg bedroeg na storting van de betonplaat minder dan 5,5 meter.
2.5.
[geïntimeerde] heeft vervolgens (onder meer) [appellant] Holding in kort geding gedagvaard. De voorzieningenrechter van Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij vonnis in kort geding van 18 september 2013 het volgende beslist:
"(…)
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [appellant] c.s.(hof: [appellant] Holding en [appellant] )
tot het op welke wijze dan ook verrichten of voortzetten, doen verrichten of doen voortzetten of toestaan, van (verdere) bouwwerkzaamheden aan de beide (aan de westzijde gesitueerde) bedrijfsunits aan de [a-straat] 19 te Leeuwarden , welke (deels) zijn gelegen ter plaatse van de (oorspronkelijke) toegangsweg;
5.2.
veroordeelt [appellant] c.s. om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
5.3.
verbindt aan de in 5.2 genoemde te verbeuren dwangsommen een maximum van € 20.000,-,
5.4.
beveelt [appellant] c.s. om binnen een termijn van 4 weken na betekening van dit vonnis - conform de eisen van goed en deugdelijk werk - de oorspronkelijke weg over het perceel kadastraal bekend Leeuwarden [0000] , zoals getekend in productie 3 bij de dagvaarding te herstellen, zodat deze weg weer haar oorspronkelijke breedte van 5,5 meter terugkrijgt,
5.5.
veroordeelt [appellant] c.s. om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hij niet aan de in 5.4. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
5.6.
verbindt aan de in 5.5 genoemde te verbeuren dwangsommen een maximum van € 20.000,-,
(…)."
2.6.
[appellant] Holding heeft zich niet gehouden aan de onder 5.1. en 5.4. van dat vonnis uitgesproken veroordelingen en heeft dientengevolge de maximale dwangsommen verbeurd voor een bedrag van € 40.000,- in totaal. Nadat [geïntimeerde] bij brief van 12 december 2013
[appellant] Holding heeft aangezegd dat de maximale dwangsommen verbeurd waren en betaling vervolgens is uitgebleven, heeft [geïntimeerde] op 2 april 2014 executoriaal beslag laten leggen op de onroerende zaken, staande en gelegen te Leeuwarden, aan het adres [a-straat] , kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie K, nummers [0002] (gedeeltelijk), [0003] , [0004] , [0005] , [0000] , de onroerende zaak, staande en gelegen te Leeuwarden, aan het adres [a-straat] , [a-straat] , kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie K, nummer [0006] gedeeltelijk en de onroerende zaak staande en gelegen aan het adres [a-straat] en [b-straat] 31, kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie K, nummer [0007] .
2.7
Bij exploten van 9 mei 2014, 23 oktober 2014 en 21 april 2015 heeft [geïntimeerde] de verjaring van de dwangsommen gestuit.
2.8
[appellant] Holding heeft [geïntimeerde] een alternatief scenario voorgesteld inhoudende de aanleg van een nieuwe uitweg voor [geïntimeerde] . Partijen hebben via notaris F. Beks, kantoorhoudend te Feanwȃlden en mr. J.P. Bood, kantoorhoudend te Aldtsjerk met elkaar onderhandeld over een minnelijke regeling, waarbij de notaris namens [appellant] Holding is opgetreden en mr. Bood namens [geïntimeerde] . In een e-mailbericht van de notaris van 20 mei 2014 - inclusief tekstwijzigingen van [appellant] in een groter lettertype - staan de navolgende afspraken vermeld, voor zover van belang:
"1. [appellant] is € 40.000 verschuldigd aan [geïntimeerde] , ten gevolge van het verbeuren van dwangsommen ivm het KG-vonnis d.d. 18 september 2013. [geïntimeerde] neemt thans, in de plaats van genoemde € 40.000, genoegen met € 17.500 exclusief btw (forfaittair) (EUR 15.000,00 INCL BTW IPV EUR 17.500,00 EXCL BTW) schadevergoeding (…).
2. [appellant] verklaart, EN DE NOTARIS BEVESTIGT DAT (DEZE ZIN ER UIT), dat er thans nog 12 units ter plaatse van de [a-straat] door [appellant] reeds zijn afgebouwd en binnen afzienbare tijd zullen worden geleverd aan kopers.
3. Van iedere unit - van de 12 units die ná de unit die deze week geleverd zou moeten worden, geleverd gaan worden door [appellant] of enige met hem verbonden rechtspersoon - ontvangt [geïntimeerde] € 1.500,00 (…) van [appellant] , en in elk geval dient [appellant] het bedrag van € 17.500 (EUR 15.000,00 IPV 17.500,00) uiterlijk op 1 oktober 2014 te hebben betaald aan [geïntimeerde] .
4. [geïntimeerde] weigert medewerking aan levering aan van de deze week te leveren unit, voordat het volgende is gebeurd:
a. [geïntimeerde] dient een garantie van Notaris Beks te hebben ontvangen waarin deze verklaart dat het kadastraal vastleggen van het nieuwe recht van uitweg reeds is geschied, of binnen één week zál geschieden; (DEZE ZIN WIJZIGEN: NOTARIS BEKS GAAT AAN DE SLAG MET HET KADASTRAAL VASTLEGGEN VAN DE ERFDIENSTBAARHEID, DE HEER [appellant] EN DE HEER [geïntimeerde] VERKLAREN DE BENODIGDE MEDEWERKING TE VERLENEN, ZODRA DE HYPOTHEEKHOUDER EN DE GEMEENTE SCHRIFTELIJK AKKOORD ZIJN, KAN NOTARIS BEKS DE AKTE PASSEREN, DE NOTARIS ZAL ZICH MAXIMAAL INSPANNEN DE AKTE ZSM TE PASSEREN) en
b. [geïntimeerde] wenst een verklaring van de hypotheekbank en de belastingdienst, dat zij bij de aankomende leveringen van de units door [appellant] aan zijn afnemers, [appellant] de gelegenheid geven om bij levering van de betaalde koopsom van iedere geleverde unit tenminste € 1.500 aan [geïntimeerde] te betalen en dat zij de kadastrale inschrijving van het nieuwe recht van uitweg zullen toestaan.
(…)
5. (…)
Indien [appellant] niet stipt en volledig heeft voldaan aan de achter 2 t/m 4 genoemde voorwaarden, vervalt het bepaalde achter 1 en herleeft het recht van [geïntimeerde] op het bedrag van € 40.000 (te verminderen met het in het kader van deze regeling door [appellant] reeds aan [geïntimeerde] betaalde)."
2.9
De door [appellant] Holding gerealiseerde nieuwe uitweg (zichtbaar op de onderste foto in 1.2) loopt gedeeltelijk over grond die in eigendom is van de gemeente Leeuwarden. Op die grond staan twee stroommasten die worden beheerd door netbeheerder Liander.
2.1
[appellant] Holding heeft in 2014 en 2015 in totaal acht bedrijfsunits verkocht. Voorafgaand aan iedere verkoop heeft [geïntimeerde] op verzoek van [appellant] Holding een royementsvolmacht aan de passerende notaris verstrekt, teneinde het door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslag op de te verkopen bedrijfsunit op te heffen. [appellant] Holding heeft per verkochte bedrijfsunit een bedrag van € 1.815,00 inclusief BTW aan [geïntimeerde] betaald, in totaal een bedrag van € 14.520,00. [appellant] Holding heeft de laatste betalingen op 17 juli 2015 en op 10 november 2015 verricht.
2.11
[appellant] Holding was eind 2015 doende om wederom een bedrijfsunit te verkopen. Ondanks herhaald verzoek en sommatie is [geïntimeerde] niet overgegaan tot afgifte van een royementsvolmacht.
2.12
Bij vonnis in kort geding van 20 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter op vordering van [appellant] Holding een tweetal beslagen op bedrijfsunits van [appellant] Holding opgeheven en de tenuitvoerlegging van het in dit hoger beroep bestreden vonnis van
3 februari 2016 geschorst.
2.13
Inmiddels zijn alle door [geïntimeerde] op 2 april 2014 ten laste van [appellant] Holding gelegde executoriale beslagen op de onroerende zaken opgeheven.
3. Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de vorderingen in hoger beroep
3.1
[appellant] Holding heeft [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard en kort gezegd gevorderd, primair, opheffing van de door [geïntimeerde] op 2 april 2014 gelegde executoriale beslagen op onroerende zaken van [appellant] Holding, subsidiair opheffing van het beslag op de onroerende zaak met kadastraal nummer K nummer [0008] . [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd aan de veroordeling uitgesproken bij vonnis van 18 september 2013 opnieuw een dwangsom te verbinden en daarbij te bepalen dat [appellant] Holding binnen 14 dagen aan de veroordeling moet voldoen op verbeurte van die dwangsom en te bepalen dat [appellant] Holding ook aan die veroordeling kan voldoen door de nieuwe uitweg in een erfdienstbaarheid kadastraal vast te leggen.
3.2
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van
[appellant] Holding afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] in die zin toegewezen dat [appellant] Holding is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom van € 1.000,- te betalen voor iedere dag dat zij niet binnen vier weken aan de veroordeling in rechtsoverweging 5.4 van het vonnis in kort geding van 18 september 2013 voldoet, tot een maximum van € 20.000,-. De voorzieningenrechter heeft [appellant] Holding in de kosten van het geding in conventie en in reconventie veroordeeld.
3.3
[appellant] Holding vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van
3 februari 2016 en om alsnog haar vorderingen toe te wijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep.

4.De beoordeling van de grieven en de vorderingen

4.1
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is, hetgeen het hof zo nodig ambtshalve dient vast te stellen (ECLI:NL:HR:2002:AE3437 en ECLI:NL:HR:2002:AE4553). De eis van spoedeisendheid betreft evenwel alleen de gevraagde voorziening en niet de proceskostenveroordeling. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, CLI:NL:HR:2006:AX9705). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen (HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666).
4.2
Ter comparitie van partijen van 8 januari 2018 is komen vast te staan [geïntimeerde] de door hem op 2 april 2014 ten laste van [appellant] Holding gelegde beslagen inmiddels volledig heeft opgeheven. Dat brengt mee dat [appellant] Holding bij de door hem gevraagde voorziening, die strekt tot opheffing van die beslagen geen (spoedeisend) belang meer heeft. Dat in verband met die opheffing een bedrag in depot staat bij de deurwaarder in afwachting van de uitkomst van deze procedure in hoger beroep maakt dat niet anders, nu [appellant] Holding noch [geïntimeerde] hun vorderingen hebben gewijzigd, zodanig dat die zijn toegespitst op vrijgave van dat depot. In zoverre faalt het hoger beroep en dient het vonnis waarvan beroep in stand te blijven voor zover het de afwijzing van de vorderingen van [appellant] Holding betreft.
4.3
De vorderingen van [appellant] Holding zijn in eerste aanleg afgewezen, waarbij
Holding in de proceskosten is veroordeeld. Het hof dient (zie hiervoor in 4.1) te onderzoeken of dat terecht is gebeurd.
4.4
In de kern genomen komen de
grieven I tot en met VIer op neer dat volgens
[appellant] Holding de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] Holding tot betaling van de verbeurde dwangsommen is verjaard, zodat [geïntimeerde] om die reden niet (meer) door middel van de executoriale beslagen tot incassering daarvan mag overgaan en geen belang meer heeft bij handhaving van de beslagen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.5
De aanspraak op betaling van verbeurde dwangsommen – te onderscheiden van de veroordelingen waaraan de dwangsommen zijn verbonden – betreft een zelfstandige vordering, met een eigen in artikel 611g Rv geregelde verjaring, met een korte verjaringstermijn van zes maanden, die aanvangt op het moment van verbeuren. Op deze verjaring zijn de stuitingregels van artikel 3:316-319 BW van toepassing en niet artikel 3:324 BW. Dat artikel ziet op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak en niet op de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van verbeurde dwangsommen. (zie HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1260).
4.6
Anders dan door [appellant] Holding in
grief II en IIIis betoogd is het door [geïntimeerde] op
2 april 2014 gelegde executoriaal beslag ter incassering van de (inmiddels tot het maximum van € 40.000,- opgelopen) dwangsommen als een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW te beschouwen en is daarmee de verjaring gestuit. In zoverre zijn deze grieven vergeefs voorgedragen.
4.7
Op grond van artikel 3:319 lid 1 BW is met de stuiting van de verjaring een nieuwe termijn gaan lopen met de aanvang van de volgende dag, welke termijn op grond van artikel 3:319 lid 2 BW gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Op die regel worden slechts twee uitzonderingen gemaakt, namelijk indien verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd en indien bindend advies is gevraagd en verkregen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222 in rechtsoverweging 3.4.3 heeft overwogen over artikel 3:319 lid 1 BW. Uit die overweging volgt dat met stuiting van verjaring op grond van artikel 3: 319 lid 1 BW een nieuwe termijn begint te lopen, slechts behoudens de genoemde uitzonderingen. In die uitzonderingsgevallen duurt de stuiting langer. In dit geval doen beide uitzonderingen zich echter niet voor, zodat - anders dan door [geïntimeerde] is betoogd - het niet zo is dat door het beslag de verjaring “voortdurend is gestuit” of geen nieuwe verjaringstermijn is aangevangen.
4.8.
Met het leggen van beslag op 2 april 2014 heeft [geïntimeerde] de verjaring gestuit - zoals door [appellant] Holding in de toelichting op
grief Iis erkend – en is een nieuwe termijn van zes maanden gaan lopen. Voor het verstrijken van die termijn diende ter voorkoming van verjaring (weer) gestuit te worden. [geïntimeerde] heeft (zie 2.7) een aantal keren een stuitingsexploot aan [appellant] Holding uitgebracht. Die hebben ieder stuitende werking gehad, maar nu het laatste exploot van 21 april 2015 niet is gevolgd door een (nieuwe) stuitingshandeling van [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 3:316 en 3:317 BW binnen de termijn van zes maanden die daags na 21 april 2015 is gaan lopen, is de vordering van [geïntimeerde] in beginsel op 22 oktober 2015 verjaard.
4.9
In beginsel, want [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de vordering door erkenning (3:318 BW) van [appellant] Holding is gestuit. [geïntimeerde] baseert die stelling op de betalingen die [appellant] Holding op 17 juli 2015 en 10 november 2015 (zie 2.10) heeft verricht op grond van de tussen partijen getroffen regeling. Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde] juist om die reden: de betalingen zijn niet verricht ter voldoening van de dwangsom, maar uit hoofde van een andere titel, namelijk de tussen partijen in mei 2014 getroffen regeling. Daarom gaat de verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BO1436) ook niet op, in die zaak werd immers wel op de dwangsom betaald. De betaling van 10 november 2015 is overigens gedaan toen de vordering al was verjaard en heeft ook om die reden geen stuitende werking.
4.1
De stelling van [geïntimeerde] (memorie van antwoord sub 85) dat de verjaring is gestuit door de inleidende dagvaarding van 24 december 2015 van [appellant] Holding in deze zaak en vervolgens door de dagvaarding in hoger gaat evenmin op. Niet alleen was de verjaringstermijn toen al verstreken, maar bovendien kunnen deze door [appellant] Holding uitgebrachte dagvaardingen niet als stuitingshandelingen van [geïntimeerde] worden gezien. De verwijzing door [geïntimeerde] naar artikel 3: 324 BW treft evenmin doel, omdat dat artikel geen betrekking heeft op de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen, maar op de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden.
4.11
Het beroep van [appellant] Holding op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar, zoals door [geïntimeerde] in randnummer 87 en volgende van de memorie van antwoord nog is aangevoerd. Het enkele feit dat partijen een regeling hebben getroffen – die volgens [geïntimeerde] overigens is vervallen – is daartoe niet toereikend. [geïntimeerde] had op eenvoudige wijze de verjaring kunnen stuiten, zoals hij door middel van de eerdergenoemde stuitingsexploten al eerder had gedaan, ook nadat partijen de regeling hadden getroffen. Met zijn verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH1544) verliest [geïntimeerde] uit het oog dat, anders dan in die zaak, in deze zaak het beslag uit hoofde van de dwangsommen aan de orde is en niet de rechtsverhouding uit hoofde van de regeling.
4.12
De conclusie moet zijn dat de vorderingen van [appellant] Holding in eerste aanleg ten onrechte zijn afgewezen en dat zij ten onrechte in de proceskosten in conventie is veroordeeld. [geïntimeerde] dient alsnog in die proceskosten te worden veroordeeld. De grieven treffen in zoverre doel.
4.13
De
grieven VII, VIII en IXvan [appellant] Holding richten zich op de veroordeling van [appellant] Holding op de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] om op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag te voldoen aan de in rechtsoverweging 5.4. in het vonnis van 18 september 2013 uitgesproken hoofdveroordeling. De bedoelde hoofdveroordeling behelsde, kort gezegd, het gebod de weg terug te brengen tot de oorspronkelijke breedte van 5,5 meter.
4.14
Ook ten aanzien van de in de grieven bestreden reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] - voor zover nog in hoger beroep van belang; [geïntimeerde] heeft tegen de gedeeltelijke afwijzing daarvan niet incidenteel geappelleerd - heeft te gelden wat in 4.1. hiervoor is overwogen.
4.15
Ter comparitie in hoger beroep is gebleken dat partijen het er thans over eens zijn dat de erfdienstbaarheid van [geïntimeerde] op de toegangsweg kan worden uitgeoefend op het thans bestaande tracé. Ter plaatse is gebleken – het hof verwijst daartoe mede naar de foto’s - dat de huidige breedte slechts beperkt smaller is geworden (ongeveer 30 centimeter volgens partijen) door de gebouwde units, dat auto’s ongehinderd het perceel van [geïntimeerde] kunnen bereiken en dat het huidige tracé niet breder is dan de alternatieve weg, zodat niet valt in te zien welk spoedeisend belang [geïntimeerde] thans nog bij de gevraagde voorziening heeft. Op die constatering moet zijn vordering alsnog stranden.
4.16
In eerste aanleg is die vordering echter ten onrechte toegewezen. Daarbij komt nog dat [geïntimeerde] door royementsvolmachten te geven, medewerking heeft verleend aan de eigendomsoverdracht door [appellant] Holding aan derden van de units die zouden worden gebouwd op de in 2.4 genoemde betonplaat die zich deels op de toegangsweg bevond en waarvan de verwijdering inzet was in het kort geding dat tot het vonnis van 2013 heeft geleid, en dus tot versmalling van de weg. In die omstandigheden kan van [appellant] Holding - nog daargelaten dat de feitelijke mogelijkheid daartoe door [geïntimeerde] niet is gesteld - niet gevergd worden de bedoelde units - onbezwaard met rechten van derden - in eigendom te verwerven en deze vervolgens af te breken. Een andere mogelijkheid tot verbreding is er niet. Dat [geïntimeerde] bij het verlenen van de royementsvolmachten in de veronderstelling verkeerde dat [appellant] Holding de regeling onverkort zou nakomen doet daaraan niet af. Een mogelijk tekortschieten van [appellant] Holding in de nakoming van die regeling ligt thans niet ter beoordeling voor.
4.17
De vorderingen van [geïntimeerde] zijn in eerste aanleg dan ook ten onrechte toegewezen, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd. Dat brengt mee dat [geïntimeerde] ook alsnog in de kosten van het geding in eerste aanleg voor zover in de reconventie gevallen dient te worden veroordeeld.
4.18
Resumerend: het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 februari 2016 zal bekrachtigen, voor zover de vorderingen van [appellant] Holding zijn afgewezen, en voor het overige zal vernietigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg. Het hof stelt die kosten vast op € 340,20 voor verschotten en op € 1.224,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (€ 816,- in conventie, € 408,- in reconventie). Deze uitkomst geeft in hoger beroep aanleiding om [geïntimeerde] ook in de proceskosten van [appellant] Holding in hoger beroep te veroordelen. Het hof stelt die kosten vast op € 796,23 voor verschotten en op € 3.129,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3,5 punten x € 894,-, tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland van
3 februari 2016, voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] Holding zijn afgewezen, vernietigt het vonnis voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] Holding wat betreft de eerste aanleg in conventie vastgesteld op € 340,20 voor verschotten en op € 816,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in reconventie op nihil voor verschotten en op €408,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 796,23 voor verschotten en op € 3.129,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. W.P.M. ter Berg, en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 februari 2018.