Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
[Z](hierna: belanghebbende)
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vergrijpboeten opgelegd voor de jaren 2006 tot en met 2010. Belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V., was in geschil over het genoten loon en de opgelegde boeten. De Hoge Raad had eerder de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende voor de jaren 2006 tot en met 2010 een overeengekomen brutoloon van € 99.000 had, maar dat de BV geen loonheffing had ingehouden. Dit leidde tot de vraag of het verschil tussen brutoloon en nettoloon door belanghebbende was genoten. Het Hof oordeelde dat de bedragen vorderbaar en inbaar waren, en dat belanghebbende het loon in 2006 en 2007 had genoten. Voor de jaren 2008, 2009 en 2010 oordeelde het Hof dat de bedragen niet inbaar waren, omdat de BV niet over voldoende vermogen beschikte om deze te betalen.
Wat betreft de vergrijpboeten oordeelde het Hof dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan door niet de juiste bedragen aan loonheffing op te geven. De opgelegde boeten werden door het Hof als passend en geboden beschouwd, ondanks de vermindering door de rechtbank. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2006, maar vernietigde de uitspraak voor de jaren 2007 tot en met 2010, waarbij de navorderingsaanslagen werden verminderd. De kosten van het hoger beroep werden aan de Inspecteur opgelegd.