ECLI:NL:GHARL:2020:9910

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
19/01509
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenuitkering en belastingheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2019. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de Inspecteur een pensioenuitkering van € 15.492 in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende betwistte het bestaan van een pensioenrecht bij zijn vennootschap, [A] B.V., en stelde dat hij in 2015 geen pensioenuitkering had genoten. Het Hof oordeelde dat de vennootschap een pensioenverplichting had jegens belanghebbende en dat de pensioenuitkering vorderbaar en inbaar was, ook al had de vennootschap in dat jaar niet over voldoende liquide middelen beschikt. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur de pensioenuitkering terecht had meegenomen in de belastingheffing van belanghebbende. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof wees de verzoeken om vergoeding van griffierecht en proceskosten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01509
uitspraakdatum: 24 november 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2019, nummer AWB 19/1485, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.534. Bij de aanslag is het verzameninkomen op hetzelfde bedrag vastgesteld. Tevens is bij beschikking € 477 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag, het verzamelinkomen en de in rekening gebrachte belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (als voorzien in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) plaatsgevonden op 30 september 2020. Wegens het ontstaan van technische problemen is het onderzoek geschorst. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie op 12 oktober 2020 aan partijen is gezonden.
1.6.
Na ontvangst van de uitnoding voor de mondelinge behandeling op 21 oktober 2020 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting om onderzoek te kunnen doen naar de afkoop van een pre-pensioenregeling medio jaren ’90. Het Hof heeft het verzoek afgewezen en ter zitting (zie 1.7.) gemotiveerd dat de gestelde afkoop geen licht kan werpen op het geschil over 2015 dat de verrekenbaarheid van een ouderdomspensioenuitkering betreft.
1.7.
Op een (fysieke) zitting van 21 oktober 2020 heeft het Hof het hoger beroep mondeling behandeld in gewijzigde samenstelling. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1945, is volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. (de vennootschap), waarvan de activiteiten zijn omschreven als beleggingsinstelling en ‘Pensioen B.V.’.
2.2.
In de aangiften vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) van de vennootschap is vanaf – in ieder geval – het jaar 2004 een pensioenvoorziening opgenomen, naast een lijfrentevoorziening. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV vanaf – in ieder geval – het jaar 2001 inkomsten van de vennootschap vermeld, waarop loonheffingen zijn ingehouden. Uit inkomensgegevens ten aanzien van belanghebbende volgt dat er in maart 2010, de maand waarin belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, een oudedagsvoorziening van de vennootschap tot uitkering is gekomen. Vanaf dat moment neemt de (gecombineerde) voorziening voor lijfrente en pensioen in de aangiften Vpb van de vennootschap af. De vennootschap heeft in 2015 aangifte loonheffingen gedaan van een loon van € 1.290 per maand.
2.3.
Het saldo liquide middelen van de vennootschap in 2015 is volgens haar aangifte vennootschapsbelasting over dat jaar € 41.
2.4.
De vennootschap heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2004 tot en met 2016 jaarlijks een rekening-courantschuld van belanghebbende opgenomen. Belanghebbendes schuld aan de vennootschap bedroeg ultimo 2014 € 313.570 en ultimo 2015 € 300.543.
2.5.
Op basis van gegevens die de vennootschap aan de Inspecteur heeft verstrekt, heeft de Inspecteur in de aanslag IB/PVV 2015 een pensioenuitkering bij belanghebbende in aanmerking genomen van € 15.492 (12 keer € 1.290) en de door de vennootschap ingehouden en afgedragen loonheffing verrekend.
2.6.
In de aangifte IB/PVV 2015 heeft belanghebbende deze uitkering niet opgenomen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in 2015 een pensioen van € 15.492 van de vennootschap heeft genoten zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
3.2.
Belanghebbende betwist het bestaan van een pensioenrecht bij de vennootschap waaruit een uitkering zou zijn genoten en maakt in dat kader melding van een afkoop van een prepensioenregeling medio jaren ’90. Zo al sprake zou zijn van een dergelijk recht, stelt hij dat de vennootschap wegens gebrek aan financiële middelen een pensioenuitkering in 2015 niet kon betalen. Volgens belanghebbende zou een pensioenuitkering ook niet kunnen worden verrekend, omdat hij de bedragen die hij in rekening-courant had opgenomen al had teruggestort. Belanghebbende wijst daarbij op een door hem in 2005 aan de vennootschap geleend bedrag van € 173.000, waarvan hij in 2006 weer € 160.000 heeft opgenomen, welke bedragen verband houden met de financiering van een nieuw te bouwen woning en ter onderbouwing waarvan hij een tweetal bankafschriften heeft ingebracht. Van een rekening-courantschuld aan de vennootschap is geen sprake, aldus belanghebbende.
3.3.
De Inspecteur stelt dat volgens de jaarstukken van de vennootschap in ieder geval sinds 2004 sprake is van een pensioenvoorziening en een rekening-courantschuld bestond van belanghebbende aan de vennootschap. Ondanks het ontbreken van liquide middelen kon de pensioenuitkering worden verrekend met belanghebbendes schuld aan de vennootschap, zodat het pensioen door verrekening is genoten, aldus de Inspecteur.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de onder 2.2 vermelde stukken dat de vennootschap in het onderhavige jaar een pensioenverplichting had jegens belanghebbende en dat aanspraak kon worden gemaakt op een uitkering uit hoofde van die verplichting. Dit betekent dat het pensioen bij de vennootschap vorderbaar was voor belanghebbende.
4.2.
Het Hof volgt dan ook niet belanghebbendes betoog dat van een pensioen bij de vennootschap geen sprake is. Voor de juistheid van dat betoog is geen enkel aanknopingspunt te vinden in de stukken van het geding. Hoewel dat op zijn weg had gelegen heeft belanghebbende niets aangedragen waaruit zou kunnen volgen dat de stukken van de vennootschap, waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is, op dit punt onjuist zijn. Het Hof merkt hierbij op dat de beweerdelijke afkoop van een prepensioenregeling medio jaren ’90 hiervan los staat, zodat hiernaar geen onderzoek hoeft te worden gedaan. In het onderhavige geval gaat het immers om een pensioen dat met ingang van de pensioengerechtigde leeftijd tot uitkering is gekomen (ouderdomspensioen) en niet om een prepensioen. Het betreft dus een andere oudedagsvoorziening. Dat prepensioen zou bovendien al vele jaren terug door afkoop zijn afgewikkeld, terwijl het ouderdomspensioen in de vele jaren daarna op een consistente wijze in de boeken van de vennootschap is blijven staan en verwerkt.
4.3.
Wanneer een door de vennootschap verschuldigde pensioenuitkering verrekend kan worden met een rekening-courantschuld van belanghebbende aan de vennootschap, is die pensioenuitkering naast vorderbaar ook inbaar (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7796). In voorkomend geval is daarom sprake van een genoten pensioenuitkering. Dit volgt uit artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
4.4.
In de aangiften vennootschapsbelasting van de vennootschap voor de jaren 2004 tot en met 2016 is jaarlijks een rekening-courantschuld van belanghebbende aan de vennootschap opgenomen. Op basis van de aangifte vennootschapsbelasting 2015 bedroeg de rekening-courantschuld van belanghebbende ultimo 2015 € 300.543. Gelijk de Rechtbank heeft overwogen brengt een redelijke bewijslastverdeling in dit geval met zich dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de aangifte vennootschapsbelasting 2015 onjuist is en dat hij in werkelijkheid geen rekening-courantschuld meer had aan de vennootschap. Uit het verloop van de (eindstanden van de) rekening-courantschuld blijkt een afname in 2007 en een toename in 2008, waarbij de specificatie over 2008 een opname vermeldt voor nieuwbouw woning van € 154.779. Hetgeen belanghebbende hierover heeft aangevoerd lijkt dus reeds in aanmerking genomen te zijn in het verloop van de rekening-courantschuld, zij het in latere jaren dan door hem gesteld. Andere gegevens heeft belanghebbende niet kunnen overleggen. Dit betekent dat grond ontbreekt voor de vaststelling dat de rekening-courantschuld niet meer bestond in 2015.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.4. volgt dat belanghebbende het pensioen kon verrekenen met zijn rekening-courantschuld aan de vennootschap, zodat het pensioen voor belanghebbende inbaar was (zie 4.3.).
4.6.
Aangezien belanghebbendes pensioen in 2015 kon worden genoten door verrekening met zijn rekening-courantschuld aan de vennootschap is niet van belang dat de vennootschap in dat jaar niet over voldoende middelen beschikt om het pensioen aan belanghebbende uit te betalen.
4.7.
De conclusie moet zijn dat de pensioenuitkering van de vennootschap in 2015 door belanghebbende is genoten in dat jaar. De Inspecteur heeft het pensioen daarom terecht in aanmerking genomen bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 42.534.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.