ECLI:NL:GHDHA:2019:2781

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
BK-19/00312
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van een directeur-grootaandeelhouder met betrekking tot niet-uitbetaald loon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap, tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. De vennootschap had aangifte loonbelasting gedaan, maar kon door liquiditeitsproblemen het loon van belanghebbende niet uitbetalen. De Inspecteur heeft het niet-uitbetaalde loon van € 32.032 echter terecht in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken, omdat het loon vorderbaar en inbaar was. Het Hof oordeelt dat belanghebbende, als directeur-grootaandeelhouder, de mogelijkheid had om zijn loonvordering te verrekenen met een schuld aan de vennootschap, waardoor het loon als genoten kan worden aangemerkt.

De procedure begon met een aanslag van de Inspecteur, die door belanghebbende werd bestreden. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting bij het Hof werd duidelijk dat belanghebbende in moeilijke financiële omstandigheden verkeerde, maar het Hof kon deze omstandigheden niet meewegen in zijn juridische beoordeling. De wet biedt geen ruimte voor coulance in belastingzaken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de aanslag terecht had opgelegd, omdat het niet-uitbetaalde loon als genoten moet worden aangemerkt.

De uitspraak van het Hof werd op 22 oktober 2019 gedaan, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00312

Uitspraak van 22 oktober 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 maart 2019, nummer SGR 18/6499.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.644. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 230 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 25 juli 2019 verzonden naar partijen. Bij brief van 29 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 30 augustus 2019, heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 10 september 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feiten:
"1. [Belanghebbende] was directeur-grootaandeelhouder van [X] Holding B.V. (de
vennootschap). De vennootschap heeft over het jaar 2014 voor het laatst een aangifte
vennootschapsbelasting ingediend. In die aangifte staat dat [belanghebbende] ultimo 2014 een schuld aan de vennootschap heeft van € 774.830. De vennootschap is op 20 juni 2017 failliet verklaard.
2. [ Belanghebbende] was in loondienst bij de vennootschap en had een pensioen bij de
vennootschap ondergebracht. De vennootschap heeft in 2016 loonaangiften gedaan en ter
zake van [belanghebbende] € 19.047 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en € 12.985 aan loon uit vroegere dienstbetrekking aangegeven. Op voormelde bedragen is respectievelijk € 0 en
€ 2.418 aan loonheffing ingehouden. De vennootschap heeft door liquiditeitsproblemen
voormelde loonbedragen niet aan [belanghebbende] kunnen betalen.
3. [ Belanghebbende] heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.612. Bij de aanslagregeling heeft [de Inspecteur] het belastbare
inkomen uit werk en woning op € 44.644 vastgesteld. Daarbij heeft hij het, onder 2 genoemde, niet uitbetaalde loon van in totaal € 32.032 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
"(…)
5. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 en artikel 13a Wet op
de loonbelasting 1964 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is
ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en
inbaar is geworden.
6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in geding zijnde bedragen voor [belanghebbende] vorderbaar. Zij behoren immers tot het tussen [belanghebbende] en de vennootschap overeengekomen loon en pensioen.
7. Loon is inbaar in het geval dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder
verder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden (vgl. Hoge Raad 16 september
1953, nr. 11.462, BNB 1953/220). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gelijk te
stellen de situatie dat de werknemer voldoening kan bewerkstelligen door zijn
loonvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft (vgl. gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7796 en Hoge Raad 15
maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:364). Vaststaat dat [belanghebbende] ultimo 2014 een schuld in rekening-courant aan de vennootschap had. De rechtbank acht aannemelijk dat deze schuld in de loop van 2016 ook al een zodanig beloop had dat daarmee de in geding zijnde bedragen die betrekking hebben op 2016 (in totaal € 32.032) konden worden verrekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de in geding zijnde bedragen in 2016 inbaar waren. Nu deze bedragen vorderbaar en inbaar waren, heeft [belanghebbende] deze bedragen in 2016 genoten. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht in totaal een bedrag van € 32.032 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
(…)
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het niet-uitbetaalde loon van in totaal € 32.032 terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.612.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 5 tot en met 7 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur het niet-uitbetaalde loon van in totaal € 32.032 terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend, omdat dit loon vorderbaar en inbaar is geworden als bedoeld in artikel 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof sluit zich aan bij deze beslissing en maakt haar, evenals de gronden waarop zij berust, tot de zijne.
5.2.
Het Hof verwerpt de door belanghebbende ingenomen stelling dat hij als ondernemer nooit de keuze zou hebben gemaakt het loon van € 32.032 te verrekenen met zijn openstaande schuld aan de vennootschap van € 774.830. Deze omstandigheid verhindert immers niet dat hij het in zijn functie van directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap in zijn macht had om over de loonvordering te beschikken, zodat het niet-uitbetaalde loon moet worden geacht te zijn genoten als bedoeld in voormelde wetsartikelen.
5.3.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende toegelicht dat hij en zijn echtgenote als gevolg van het faillissement van de vennootschap in zeer moeilijke financiële en persoonlijke omstandigheden verkeren. Zo heeft belanghebbende veel van zijn persoonlijke bezittingen moeten verkopen en is de levensstandaard van hem en zijn echtgenote sterk gedaald. Belanghebbende hoopt dat het Hof deze moeilijke omstandigheden, anders dan de Inspecteur en de Rechtbank hebben gedaan, mee kan laten wegen bij de beoordeling van het onderhavige geschil.
5.3.2.
Hoewel het Hof begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, kan het Hof deze omstandigheden niet laten meewegen in zijn beoordeling. De vraag of loon is genoten en derhalve in de inkomstenbelasting betrokken dient te worden is een juridische vraag, die het Hof moet beantwoorden binnen de kaders van de wet. De wet biedt de rechter geen ruimte om een aanslag IB/PVV vanwege moeilijke persoonlijke en financiële omstandigheden of uit coulance te verminderen. Evenmin biedt de wet de Inspecteur de mogelijkheid om op deze grond geheel of gedeeltelijk van belastingheffing af te zien.
5.3.3.
Voor zover belanghebbende als gevolg van zijn financiële en persoonlijke omstandigheden niet in staat is de inkomstenbelasting te betalen, kan hij de ontvanger om een betalingsregeling verzoeken.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, F.G.F. Peters en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 22 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.